ECLI:NL:HR:2007:AZ5462

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00727/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplichtigheid aan poging tot moord en herstel van bewezenverklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor medeplichtigheid aan poging tot moord, maar stelde dat de bewezenverklaring onduidelijk was en dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de gedragingen van de verdachte, zoals het beschikbaar stellen van geld voor de aanschaf van een vuurwapen en deelname aan een familieberaad waarin werd besloten het slachtoffer te doden, niet konden worden aangemerkt als het behulpzaam zijn bij het (mede)plegen van poging tot moord. Dit onderdeel van de tenlastelegging was opgenomen als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring. De Hoge Raad heeft deze misslag hersteld, zonder dat dit de aard en ernst van het bewezenverklaarde aantastte. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot twee jaren en elf maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke bewezenverklaring en de bescherming van de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

13 maart 2007
Strafkamer
nr. 00727/06
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2005, nummer 22/003636-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 24 juni 2004 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1. primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. meer subsidiair "medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot moord" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing, maar alleen wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat - gelet op de wijzigingen die met de pen zijn aangebracht in de kantlijn van de ten behoeve van de bewezenverklaring gebezigde kopie van de vordering wijziging tenlastelegging - onduidelijk is wat het Hof bewezen heeft verklaard.
3.2. De Hoge Raad leest het bestreden arrest aldus dat het Hof bewezen heeft geacht dat:
"[Medeverdachte 1], in de periode van 30 november 2003 tot en met 3 december 2003 te Alblasserdam, ter uitvoering van het door die [medeverdachte 1] en een ander voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool vanaf korte afstand op het hoofd van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 november 2003 tot en met 3 december 2003 te Dordrecht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk middelen heeft verschaft respectievelijk bij het plegen van welk misdrijf hij toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door:
a) - ter voltooiing van het besluit om [slachtoffer] te doden geld beschikbaar te stellen en te overhandigen aan [medeverdachte 1] om een vuurwapen aan te schaffen, respectievelijk
b) - meermalen deel te nemen aan een familieberaad waarbij (in samenspraak) is gekomen tot het besluit [slachtoffer] te doden."
3.3. Het middel, dat kennelijk uitgaat van een andere lezing van 's Hofs arrest, mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen zijn omkleed aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte medeplichtig is geweest aan het (mede)plegen van de poging tot moord door bij dat misdrijf opzettelijk behulpzaam te zijn.
4.2. De bewezenverklaring houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang in - dat de verdachte aan het hiervoor onder 3.2 nader omschreven (mede)plegen van poging tot moord medeplichtig is geweest doordat hij (tezamen en in vereniging met anderen)
"opzettelijk middelen heeft verschaft respectievelijk bij het plegen van welk misdrijf hij toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door:
a) - ter voltooiing van het besluit om [slachtoffer] te doden geld beschikbaar te stellen en te overhandigen aan [medeverdachte 1] om een vuurwapen aan te schaffen, respectievelijk
b) - meermalen deel te nemen aan een familieberaad waarbij (in samenspraak) is gekomen tot het besluit [slachtoffer] te doden."
4.3. De in de bewezenverklaring omschreven gedragingen kunnen niet worden aangemerkt als het behulpzaam zijn bij het (mede)plegen van poging tot moord. In zoverre is het middel gegrond. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu moet worden aangenomen dat dit onderdeel van de tenlastelegging, te weten: "respectievelijk bij het plegen van welk misdrijf hij toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest", als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen.
De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, terwijl ook de kwalificatie in die lezing ongewijzigd blijft, behoeft 's Hofs vergissing niet tot cassatie te leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
6.2. De verdachte heeft op 24 juni 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 13 maart 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en elf maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 maart 2007.