6 februari 2007
Strafkamer
nr. 00315/06
SY/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 24 november 2005, nummer 21/002631-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Utrecht, sector Kanton, van 11 mei 2005 - de verdachte bij verstek ter zake van het onder feit 1. "overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegverkeerswet 1994" en feit 2. "als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden" en feit 3. "overtreding van artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld ten aanzien van feit 1 een geldboete van € 210,-, subsidiair vier dagen hechtenis, t.a.v. feit 2 een geldboete van € 340,-, subsidiair zes dagen hechtenis en t.a.v. feit 3 een geldboete van € 210,-, subsidiair vier dagen hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.D.A. Boom, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. zij op omstreeks 08 augustus 2003 te Utrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Brailledreef, zonder dat aan haar door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;
2. zij op omstreeks 08 augustus 2003 te Utrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), gekentekend [AA-00-BB], daarmede heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Kardinaal de Jongweg, zonder dat er voor dit motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen was gesloten en in stand gehouden;
3. zij op omstreeks 09 juli 2004 te Utrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Talmalaan, zonder dat aan haar door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde."
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van een aantal getuigen onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2.1. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 18 augustus 2005 aangevangen en is aldaar de behandeling van de zaak geschorst tot de terechtzitting van 24 november 2005 op de grond dat de raadsman van de verdachte, mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, te kennen had gegeven de stukken niet te hebben ontvangen.
4.2.2. Het proces-verbaal van de enkelvoudige kamer van het Hof van 24 november 2005 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman van verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik ben door mr A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, gevraagd om belangen van cliënt over te nemen en daarbij heeft hij het verzoek gedaan om getuigen te horen. Cliënt zegt dat ze niet heeft gereden en getuigen kunnen dat bevestigen. Daarom is het van belang dat deze getuigen gehoord worden. Verbalisanten hebben bij de aanhouding naar de personalia van bestuurder gevraagd echter hebben ze ter ondersteuning niet naar documentatie zoals het rijbewijs gevraagd. Ik verzoek u om de brief van mr Bommer aan het proces-verbaal te hechten.
De voorzitter deelt mede dat hij het verzoek om getuigen te horen afwijst, aangezien de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het verzoek is te laat ingediend en tevens niet onderbouwd."
4.2.3. Voormelde, aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte brief houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Wat het feit van 8 augustus 2003 betreft valt uit het proces-verbaal van de verbalisanten Houkes en El Baroudi op te maken dat de betreffende bestuurder van de auto de personalia conform eigen opgave heeft verstrekt. Mijn cliënte weet niet wie dat is geweest, maar zij was het in ieder geval niet. Reden om u hierbij te verzoeken de betreffende verbalisanten als getuigen op te roepen voor de zitting van 24 november a.s.. Wellicht kunnen de verbalisanten op de zitting bevestigen dat mijn cliënte niet degene is geweest die zij destijds hebben aangehouden.
Voor wat betreft het feit van 9 juli 2004 valt uit het proces-verbaal van verbalisanten Van den Berg en Riethorst op te maken dat zij de bestuurder hebben aangehouden en dat de personalia conform een verblijfsdocument zijn opgenomen. Cliënte heeft evenwel ook toen de auto niet bestuurd. Cliënte weet nog wel dat de auto toen werd bestuurd door ene [betrokkene 1] wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
Cliënte heeft bij die gelegenheid haar verblijfsdocument aan [betrokkene 1] ter hand gesteld omdat die daarom vroeg. [Betrokkene 1] is toen uit de auto gegaan en wat er zich buiten heeft afgespeeld weet cliënte niet. Kennelijk heeft [betrokkene 1] het verblijfsdocument van cliënte aan de politie gegeven om daarmee haar personalia te doen noteren, zulks evenwel ten onrechte. Redenen, u edelachtbare heer te verzoeken voor de opgemelde terechtzitting als getuigen ook nog op te roepen: [betrokkene 1], evenals de verbalisanten Van den Berg en Riethorst."
4.3.1. Tot de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet van 10 november 2004, Stb. 579, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen, konden op grond van art. 321 Sv in alle gevallen waarin na schorsing het onderzoek op de terechtzitting werd hervat, onder anderen nieuwe getuigen worden opgeroepen, zulks overeenkomstig de toenmalige art. 260 en 263 Sv. Bij genoemde Wet is art. 321 Sv vervallen. De Memorie van Toelichting houdt dienaangaande het volgende in:
"Thans kan na een schorsing van het onderzoek ingevolge artikel 321 Sv zonder beperkingen om de oproeping van nog niet eerder opgeroepen of gehoorde getuigen en deskundigen worden verzocht. Dat betekent dat, na een regiezitting, elke afwijzing van een verzoek om een getuige ter terechtzitting te horen opnieuw ter discussie kan worden gesteld (vgl. recentelijk HR 14 januari 2003, nr. 01 040/02, Nieuwsbrief Strafrecht 13 februari 2003). Dat komt niet wenselijk voor. Als de behandeling ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, ligt het in de rede een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts te honoreren als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt. Dat nu wordt door artikel 315 Sv reeds mogelijk gemaakt. Voorgesteld wordt dan ook, artikel 321 Sv te laten vervallen." (Kamerstukken II 2003-2004, 29 254, nr. 3, blz. 4)
4.3.2. Het verzoek om [betrokkene 1] en de verbalisanten Houkes, El Baroudi, Van den Berg en Riethorst ter terechtzitting als getuigen te horen is gedaan na de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep, zodat zich niet een geval voordoet als voorzien in art. 414 Sv. Daarom moet hier op grond van art. 315, eerste lid, Sv, welke bepaling ook in hoger beroep van toepassing is, het criterium worden toegepast of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van het verzoek.
4.3.3. 's Hofs oordeel dat het verzoek "te laat ingediend" is, is evenwel hetzij onjuist hetzij bij gebreke van een nadere motivering onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen de raadsman onder verwijzing naar de brief van mr. Bommer heeft aangevoerd, is ook 's Hofs oordeel dat het verzoek "niet onderbouwd" is, zonder nadere doch ontbrekende motivering, onbegrijpelijk.
4.4. Het middel is terecht voorgesteld.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 februari 2007.