ECLI:NL:HR:2007:AZ4571

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/340HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schending van het beginsel van hoor en wederhoor in civiele procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een civiele rechtszaak tussen [eiser] en [verweerder 1] en [verweerder 2]. De zaak betreft een geschil over de verkoop van een woning door [verweerder 1] aan [verweerder 2], waarbij [eiser] stelt dat hij een recht van koop had dat door deze verkoop is geschonden. De rechtbank te Almelo heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [verweerder 1] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen en heeft [verweerder] c.s. veroordeeld tot schadevergoeding aan [eiser]. Na hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem, dat de eerdere vonnissen heeft bekrachtigd, heeft [eiser] cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat het hof in zijn uitspraak het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Dit beginsel vereist dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over alle relevante gegevens die de rechter in zijn beslissing betrekt. In dit geval had het hof ambtshalve kennisgenomen van strafvonnissen die betrekking hadden op getuigen in de civiele procedure, zonder dat [eiser] de kans had gekregen om zich hierover uit te laten. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de vordering van [eiser] tegen [verweerder 2] en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen [verweerder 1], omdat hij geen klachten had aangevoerd tegen de bekrachtiging van de eerdere vonnissen. De kosten van het geding in cassatie zijn toegewezen aan [eiser] voor de vordering tegen [verweerder 2]. Dit arrest benadrukt het belang van het beginsel van hoor en wederhoor in civiele procedures en de noodzaak voor rechters om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over alle relevante informatie.

Uitspraak

23 maart 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/340HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J.B.M.M. Wuisman, thans mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 14 april 1998 verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [verweerder 1] en de koper, dan wel gezamenlijk te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en gevorderd, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1a. een verklaring voor recht dat [verweerder 1] toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting voortvloeiende uit de onderhandse akte van 27 december 1997;
1b. een verklaring voor recht dat de koper onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door bewust en te kwader trouw ten koste van [eiser] te profiteren van de wanprestatie van [verweerder];
Primair
2a. [verweerder 1] te veroordelen te gehengen en gedogen dat de door hem aan de koper geleverde onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [plaats] door de koper wordt overgedragen aan [eiser] en [verweerder 1] te veroordelen de door [eiser] geleden (overige) schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
2b. de koper te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis te verschijnen ten kantore van een notaris, een en ander zoals nader omschreven in de akte houdende wijziging van eis van 6 september 2000;
Subsidiair
[Verweerder] c.s. hoofdelijk te veroordelen aan [eiser] een bedrag te betalen dat door de rechtbank in goede justitie zal worden vastgesteld, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 maart 1999 [verweerder 1] een bewijsopdracht verleend zoals omschreven in rov. 6 en 7 van het vonnis, bij tussenvonnis van 1 december 1999 de koper toegelaten te bewijzen zoals overwogen in rov. 5 van het vonnis, en bij tussenvonnis van 12 juli 2000 een deskundigenonderzoek gelast en daartoe een deskundige benoemd. Na tussenvonnissen van 6 december 2000, 28 februari 2001 en 16 mei 2001 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 september 2001 voor recht verklaard dat [verweerder] jegens [eiser] toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting voortvloeiende uit de onderhandse akte van 27 december 1997, voor recht verklaard dat de koper jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door bewust en te kwader trouw ten koste van [eiser] te profiteren van de wanprestatie van [verweerder 1], en [verweerder] c.s. hoofdelijk veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van ƒ 135.000,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Tegen deze vonnissen van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De koper heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 15 juli 2003 heeft het hof [eiser] toegelaten tot bewijslevering en bij eindarrest van 31 mei 2005 heeft het hof in de zaak van [eiser] tegen de koper in het incidenteel hoger beroep de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank van 1 december 1999, 12 juli 2000 en 12 september 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen, in het principale hoger beroep het beroep verworpen en in de zaak van [eiser] tegen [verweerder 1] de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De koper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de niet verschenen [verweerder 1] is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de koper heeft bij brief van 29 december 2006 op de conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het beroep voorzover gericht tegen [verweerder 1]
[Eiser] heeft tegen de in het eindarrest opgenomen beslissing tot bekrachtiging van de tussen hem en [verweerder 1] gewezen vonnissen van de rechtbank Almelo geen klachten aangevoerd, zodat hij in zijn cassatieberoep voorzover gericht tegen [verweerder 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel
4.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.1-1.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
4.2 Kort samengevat gaat het, voorzover in cassatie nog van belang, om het volgende.
(i) [Verweerder 1] heeft een woonhuis met grond verkocht aan [verweerder 2] (hierna: de koper) en dit bij notariële akte van 13 maart 1998 aan deze overgedragen. Volgens [eiser] heeft [verweerder 1] daardoor gehandeld in strijd met een op 27 december 1997 aan hem verleend recht van koop. Volgens [eiser] heeft de koper jegens hem onrechtmatig gehandeld doordat hij heeft meegewerkt aan de eigendomsoverdracht van de woning hoewel hij wist dat [verweerder 1] aan [eiser] een recht van koop had verleend.
(ii) In de zaak tussen [verweerder 1] en [eiser] heeft de rechtbank [verweerder 1] opgedragen te bewijzen dat de overeenkomst tot het verlenen van een recht van koop aan [eiser] door bedreiging of misbruik van omstandigheden is totstandgekomen. Na bewijslevering achtte de rechtbank [verweerder] niet in dat bewijs geslaagd. Zij overwoog in dat verband onder meer dat de getuige [getuige 1], een politieman, heeft verklaard dat [verweerder 1] had bekend dat hij net zou doen alsof hij ([verweerder 1]) onder dwang het recht van koop aan [eiser] had verleend en voorts dat hij ([verweerder 1]) een tweede, geantedateerd recht van koop heeft verleend aan de koper. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst, zoals weergegeven in de onderhandse akte van 27 december 1997, geldig is en dat [verweerder 1] in de nakoming van deze overeenkomst toerekenbaar is tekortgeschoten door de woning aan een derde (de koper) te verkopen.
(iii) In de zaak tegen de koper heeft de rechtbank aan de koper opgedragen te bewijzen dat zijn recht van eerste koop dateert van 16 december 1997, althans ouder is dan het recht van eerste koop van [eiser]. Vervolgens heeft de koper drie getuigen laten horen. De genoemde politieman [getuige 1] en een andere getuige zijn vervolgens in contra-enquête gehoord. De rechtbank achtte de koper niet in de bewijslevering geslaagd, en oordeelde onder meer dat de akte van 16 december 1997 geantedateerd is.
(iv) Nadat [eiser] hoger beroep had ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank, heeft het hof in het door de koper ingestelde incidenteel beroep geoordeeld dat [eiser] diende te bewijzen dat (i) hij een ouder recht van eerste koop had dan de koper, (ii) de koper ten tijde van de koop van de onroerende zaak bekend was met het recht van eerste koop van [eiser] en (iii) de koper met het verlenen van medewerking aan het opmaken van een geantedateerde akte betreffende een recht van eerste koop voor zichzelf welbewust door de koop van die woning dat recht van [eiser] heeft gefrustreerd.
(v) [Eiser] heeft ter uitvoering van deze bewijsopdracht op 21 oktober 2003 zichzelf, getuige [getuige 2], eveneens een politieman, en getuige [getuige 1] laten horen. In contra-enquête heeft de koper zes getuigen laten horen.
(vi) Bij memorie na enquête heeft [eiser] erop gewezen dat de koper tijdens het laatste getuigenverhoor heeft medegedeeld dat hij aangifte had gedaan van meineed, gepleegd door de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] tijdens het getuigenverhoor. De zaak zou in onderzoek zijn bij de Rijksrecherche. [Eiser] stelde dat hij niet over het strafdossier beschikte en gaf te kennen zich nog te willen uitlaten over het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek tegen de getuigen. De koper heeft bij antwoordmemorie na enquête kopieën van verklaringen uit een rapport van de Rijksrecherche in het geding gebracht. Ook [verweerder 1] heeft een antwoordmemorie na enquête genomen.
(vii) In het bestreden arrest heeft het hof in rov. 2.1 overwogen:
"Het hof is ambtshalve bekend met de strafvervolging die is ingesteld tegen de in deze zaak als getuigen gehoorde [getuige 1] en [getuige 2]. Deze vervolging heeft in beide gevallen geresulteerd in een vonnis van de rechtbank te Almelo van 9 maart 2005 (LJN: AS9419 respectievelijk AS9230), waarbij beiden zijn vrijgesproken van het plegen van meineed betreffende hun in deze zaak (ten aanzien van [getuige 1] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en ten aanzien van [getuige 2] uitsluitend in hoger beroep) afgelegde getuigenverklaringen. Partijen zijn niet meer in de gelegenheid geweest op deze ontwikkeling te reageren. Gezien de hierna volgende overwegingen is zulks naar het oordeel van het hof ook niet noodzakelijk."
(viii) Het hof heeft in de zaak van [eiser] tegen de koper beslist dat [eiser] het verlangde bewijs niet heeft geleverd (rov. 2.5 - 2.9) en met vernietiging van de tussenvonnissen van 1 december 1999 en 12 juli 2000 en het eindvonnis van 12 september 2001, de vorderingen van [eiser] tegen de koper alsnog afgewezen.
4.3 Het eerste onderdeel van het middel keert zich tegen de hiervoor aangehaalde rov. 2.1, primair met de klacht dat het hof heeft miskend dat het beginsel van hoor en wederhoor meebrengt dat de procespartijen in de gelegenheid dienen te worden gesteld zich uit te spreken over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht en dat de rechter zijn oordeel niet mag baseren op bescheiden of andere gegevens waarover de partijen zich niet voldoende hebben kunnen uitlaten. Dit geldt volgens het middelonderdeel voor alle bescheiden en gegevens die voor de beslissing van de rechter van belang zijn of kunnen zijn en in dit geval met name voor de (uitkomsten van de) bedoelde strafzaak.
4.4 Deze klacht, die terecht tot uitgangspunt neemt dat de beslissing van het hof niet erop is gebaseerd dat [eiser] afstand heeft gedaan van het recht zich uit te laten over de resultaten van het op de verdenking van meineed tegen de beide politiemannen ingestelde strafrechtelijk onderzoek, treft doel. Het in art. 19 Rv. neergelegde beginsel van hoor en wederhoor houdt in dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid moet stellen zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, tenzij uit de wet anders voortvloeit - een uitzondering die zich in het onderhavige geval niet voordoet - en voorts dat de rechter bij zijn beslissing zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet mag baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Dit geldt ook voor gegevens van feitelijke aard zoals de onderhavige strafvonnissen, waarvan het hof ambtshalve heeft kennisgenomen, en waarvan niet kan worden gezegd dat zij zonder belang zijn voor de waardering van de betrouwbaarheid van de beide als getuige gehoorde politiemannen en de geloofwaardigheid van de door hen afgelegde verklaringen. Daarbij is in aanmerking te nemen dat de beide politiemannen weliswaar door de strafrechter zijn vrijgesproken, maar dat in de uitvoerig gemotiveerde strafvonnissen overwegingen zijn opgenomen met de strekking dat de verdachte politiemannen door eigen optreden of nalaten voeding hebben gegeven aan de verdenking die aanleiding is geweest voor het instellen van het onderzoek door de Rijksrecherche. Het hof heeft bij zijn overwegingen met betrekking tot de waardering van de door [getuige 1] afgelegde verklaring weliswaar vooropgesteld dat de vraag of meineed is gepleegd in de onderhavige civiele zaak niet aan de orde is, en het heeft bij zijn oordeel dat die verklaring, kort gezegd, onvoldoende bijdraagt aan het door [eiser] te leveren bewijs vermeden naar (de vonnissen in) de strafzaak te verwijzen. Dat wil echter niet zeggen dat [eiser] in dit geval geen belang erbij had zich over de afloop van de strafrechtelijke procedure tegen de voor zijn bewijspositie belangrijke getuigen en over de in de strafvonnissen opgenomen overwegingen omtrent de door deze getuigen in de onderhavige zaak afgelegde verklaringen uit te laten, zulks teneinde te voorkomen dat het hof daaraan bij de waardering van het bewijs, zonder kennis te hebben genomen van het standpunt van [eiser] dienaangaande, negatieve consequenties zou verbinden.
4.5 Nu de primaire klacht van onderdeel 1 slaagt, behoeven de overige klachten van dat onderdeel geen behandeling meer. Onderdeel 2 van het middel mist na het voorgaande zelfstandige betekenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep voorzover dit is gericht tegen [verweerder 1];
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie voorzover gericht tegen [verweerder 1], tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op nihil;
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 31 mei 2005 voorzover dit is gewezen tussen [eiser] en [verweerder 2];
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 462,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 maart 2007.