ECLI:NL:HR:2007:AZ4566
Hoge Raad
- Cassatie
- D.H. Beukenhorst
- O. de Savornin Lohman
- E.J. Numann
- A. Hammerstein
- J.C. van Oven
- Rechtspraak.nl
Aansprakelijkheid en verjaring in regreszaken van UWV en ABP na verkeersongeval
In deze zaak hebben de eisers tot cassatie, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Stichting Pensioenfonds ABP, verweerder in cassatie gedagvaard naar aanleiding van een verkeersongeval dat op 18 maart 1991 plaatsvond. De eisers vorderden dat de verjaringstermijn van hun vorderingen op de aansprakelijke persoon, verweerder, op 5 april 1997 zou zijn aangevangen en dat deze op 6 augustus 1999 tijdig was gestuit. De rechtbank te Haarlem heeft de vordering van UWV en ABP echter afgewezen, wat hen deed besluiten om in cassatie te gaan.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 januari 2007 geoordeeld dat de verhaalsvorderingen van UWV en ABP moeten worden gekwalificeerd als vorderingen tot vergoeding van schade, zoals bedoeld in artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De verjaring van deze vorderingen vangt aan op het moment dat de eisers zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend zijn geworden. De rechtbank oordeelde dat het civiele plafond, dat is neergelegd in de wet, de aansprakelijke persoon beschermt tegen vorderingen die al verjaard zouden zijn als deze door de benadeelde zelf waren ingesteld.
De Hoge Raad heeft het beroep van UWV en ABP verworpen en hen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor regresnemers om tijdig op de hoogte te zijn van schade en aansprakelijkheid, en bevestigt dat de aansprakelijke persoon niet onterecht kan worden belast met schadevergoeding na het verstrijken van de verjaringstermijn van de benadeelde. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheidsrecht en de verjaringstermijnen in regreszaken.