30 maart 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/212HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
PRORAIL B.V., voorheen (NS) Railinfrabeheer B.V.,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
1. N.V. CONTINUON NETBEHEER,
gevestigd te Arnhem,
2. ESSENT NETWERK B.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van:
a. Essent Netwerk Brabant B.V.,
b. Essent Netwerk Limburg B.V.,
c. Essent Netwerk Noord B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
3. ENECO NETBEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. ENECO NETBEHEER MIDDEN-HOLLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
5. ENECO EDELNET DELFLAND B.V.,
gevestigd te Delft,
6. ENBU B.V.,
gevestigd te Utrecht,
7. DELTA NETWERKBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Middelburg,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie (dan wel hun rechtsvoorganger) - verder te noemen: de netbeheerders - hebben bij exploot van 6 juni 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: ProRail - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd ProRail te veroordelen tot betaling van ƒ 24.311.178,76 (zijnde het door ProRail over het jaar 2000 ingehouden bedrag) en van de vanaf 1 januari 2001 op dezelfde grondslag door ProRail ingehouden bedragen ter zake van de levering van aansluit- en transportdiensten door de netbeheerders, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de respectieve maandfacturen.
ProRail heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 mei 2003 de vorderingen van de netbeheerders toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft ProRail hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 12 mei 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft ProRail beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De netbeheerders hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor ProRail mede door mr. M.R. het Lam, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van ProRail heeft op de conclusie gereageerd bij brief van 22 december 2006 met een correctie en een verduidelijking daarvan bij brief van 15 januari 2007.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak gaat het vooral om de uitleg van het begrip "aansluiting" in de Elektriciteitswet 1998. Die uitleg is van belang voor de berekening van het transportafhankelijke element van het transporttarief dat, aanvankelijk ingevolge par. 3.7 van de TarievenCode en thans ingevolge art. 29 lid 3 Elektriciteitswet 1998, zoals gewijzigd bij wet van 1 juli 2004, Stb. 328, per aansluiting wordt berekend. In die wet is in art. 1 lid 1, onder b, het begrip "aansluiting" gedefinieerd als:
"één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in art. 16, onderdelen a tot en met e [tot 1 januari 2005: d], van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel tussen een net en een ander net op een ander spanningsniveau".
Het geschil tussen partijen over de uitleg van dit begrip "aansluiting" heeft ertoe geleid dat de netbeheerders in dit geding veroordeling van ProRail vorderen tot betaling van de bedragen die ProRail met een beroep op de door haar verdedigde uitleg van dat begrip in mindering brengt op de facturen die de netbeheerders haar sturen ter zake van de levering van aansluit- en transportdiensten ten behoeve van het Nederlandse spoorwegnet.
3.2 Het standpunt van de netbeheerders kan als volgt worden samengevat. De door ProRail beheerde spoorweginfrastructuur is door middel van fysieke verbindingen aangesloten op een openbaar elektriciteitsnet van de netbeheerders. Voor de berekening van het transportafhankelijke element in het transporttarief moet ervan worden uitgegaan dat sprake is van evenzovele aansluitingen als er galvanisch van elkaar gescheiden netaansluitingspunten zijn, in totaal ruim 160.
3.3 Volgens ProRail is de wijze waarop haar het transporttarief in rekening wordt gebracht in strijd met de Elektriciteitswet 1998 en de op grond van die wet door de toezichthouder vastgestelde tariefstructuur. Het standpunt van ProRail hield aanvankelijk in dat zij slechts één aansluiting per netbeheerder heeft (zie het vonnis van de rechtbank, rov. 4.2, en het bestreden arrest, rov. 4.2). In de memorie van grieven verdedigde zij dat zij slechts "beschikt over één aansluiting op het net" (memorie van grieven, punten 19-23), maar bij pleidooi in hoger beroep heeft zij die stelling weer laten varen, en heeft zij het standpunt ingenomen dat zij per netbeheerder, per tariefcategorie, één aansluiting heeft. In onderdeel 1.1 van het middel wordt gesteld dat het begrip aansluiting inhoudt dat alle verbindingen met een onroerende zaak in de zin van art. 16, onderdelen a - d (thans: a - e), van de Wet waardering onroerende zaken tezamen als één aansluiting hebben te gelden, behoudens indien en voorzover dit in een concreet geval tot onduidelijkheid over de tarieven leidt; in dat geval worden meerdere verbindingen die zijn aangesloten op één of meer spanningsniveaus welke binnen dezelfde tariefcategorie vallen voor de berekening van het transporttarief aangemerkt als één aansluiting, zodat er evenzovele aansluitingen resulteren als er in het concrete geval toepasselijke tariefcategorieën zijn. In de reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft ProRail haar standpunt overigens nader genuanceerd in die zin dat, voor het geval de uitkomsten van het systeem zoals zij dat heeft verdedigd, onredelijk worden geacht, te denken valt aan de oplossing dat zij per netbeheerder, per gemeente, per tariefcategorie waarbinnen zij één of meer verbindingen op één of meer spanningsniveaus heeft, niet meer dan één aansluiting heeft.
3.4 De rechtbank heeft geoordeeld dat de netbeheerders per netaansluitpunt ("de knip in het net") de door de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie (hierna: Dte of de toezichthouder) vastgestelde tarieven in rekening hebben kunnen brengen (rov. 4.10) en heeft daarmee het standpunt van ProRail verworpen, dat inhield dat zij één aansluiting met meerdere verbindingen heeft en daarom bij haar eigen berekening van het gecontracteerd vermogen en het piekvermogen mocht uitgaan van de gelijktijdige belasting in het hele gebied van de netbeheerders in plaats van per aansluiting (het zogenoemde sommeren). De rechtbank heeft daarom ProRail veroordeeld tot betaling van de bedragen die zij, ProRail, in mindering heeft gebracht op hetgeen de netbeheerders haar in rekening brengen ter zake van de levering van aansluit- en transportdiensten.
3.5 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog daartoe, voorzover in cassatie van belang, als volgt.
Met betrekking tot het begrip "aansluiting" heeft de (directeur) Dte zich een aantal malen in het bijzonder uitgelaten. Allereerst gaat het daarbij om op de website van de Dte gepubliceerde antwoorden op "Frequently Asked Questions", waarvan het hof de nummers 14, 15 en 21 heeft geciteerd. Voorts heeft het hof art. 3.1.3 van de TarievenCode aangehaald. Ten slotte blijkt volgens het hof uit art. 3.2.1 van de TarievenCode dat het transporttarief dient ter dekking van de kosten van de door de netbeheerder beheerde infrastructuur voorzover deze kosten geen deel uitmaken van de aansluitkosten. Het hof heeft zich verenigd met de uitleg van de Elektriciteitswet 1998 die de Dte blijkens dit een en ander huldigt en waarop de door de Dte vastgestelde tarieven zijn gebaseerd. Een redelijke wetsuitleg verdraagt zich niet met de lezing die ProRail verdedigt (rov. 4.5).
Het hof heeft vervolgens overwogen:
"4.6 Niet in geschil is dat de fysieke situatie van de netaansluitpunten van Prorail zich kenmerkt doordat deze zich geografisch gescheiden bevinden achter verschillende transformatoren en aldus, zoals partijen het noemen, niet galvanisch met elkaar zijn verbonden. Evenmin heeft Prorail betwist dat zij - onder meer vanwege het risico op stroomonderbrekingen - zelf heeft gekozen voor decentrale "invoeding" van de elektriciteit benodigd voor het spoorwegnet en dat [de netbeheerders] in verband met deze structuur extra kosten moeten maken, bijvoorbeeld om te voorzien in voldoende elektriciteit voor piekbelasting en netverlies als gevolg van het transport. Ten slotte staat vast dat de netaansluitpunten van Prorail niet alle één spanningsniveau hebben en niet alle in één tariefcategorie vallen. Bij pleidooi in hoger beroep is van de zijde van [de netbeheerders] erkend dat er enige aansluitingen zijn die wel galvanisch met elkaar zijn verbonden, maar onweersproken is dat dit uitzonderingen betreffen. Uit het feit dat [de netbeheerders] in die gevallen de betrokken aansluitpunten ook als één beschouwen, kan niet worden afgeleid dat [de netbeheerders] daartoe ook verplicht zouden zijn indien galvanische verbondenheid ontbreekt. Dat in geval van de spoorweginfrastructuur sprake is van één geïntegreerd net dat in samenhang functioneert, betekent niet dat aan de eis van galvanische verbondenheid is voldaan, dan wel dat die eis terzijde moet worden gesteld. Prorail heeft immers niet betwist dat het al dan niet galvanisch verbonden zijn van verschillende aansluitingen effecten heeft op de kosten van het transport naar die aansluitingen. Prorail heeft nog aangevoerd dat de eis van galvanische verbondenheid strijdt met artikel 27, lid 2, aanhef en onder a en c, E-wet, maar ook dit stelt zij tevergeefs voor, nu bedoelde wetteksten die eis niet expliciet uitsluiten en ook niet dwingen tot de conclusie dat die eis niet gesteld kan worden.
4.7. De in rechtsoverweging 4.6 beschreven feitelijke situatie, gezien in het licht van hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is overwogen, laat geen andere slotsom toe dan dat een redelijke wetsuitleg in dit geval meebrengt dat het begrip "aansluiting" in artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet dient te worden uitgelegd zoals [de netbeheerders] voorstaan. Prorail heeft geen zwaarwegende argumenten aangevoerd, die zouden moeten leiden tot een andere uitleg van het begrip "aansluiting". Daarbij is van belang dat het weliswaar mogelijk is dat in geval van meerdere "knippen in het net" ten behoeve van één onroerende zaak sprake is van één aansluiting, maar dat de tekst van artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet niet dwingt tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één netaansluitpunt kan hebben. Evenmin is voor deze uitleg een aanknopingspunt te vinden in de wetsgeschiedenis."
3.6 De onderdelen 1.3-1.5 kunnen niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 tot en met 3.8.
3.7.1 De onderdelen 1.1 en 1.2.a lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Naar de kern genomen komen deze onderdelen erop neer dat het hof het hiervoor in 3.3 vermelde, in onderdeel 1.1 vervatte standpunt van ProRail inzake de juiste uitleg van het begrip "aansluiting" niet goed heeft weergegeven en die juiste uitleg heeft miskend. Voorts heeft het hof volgens onderdeel 1.2.a ontoelaatbare onduidelijkheid laten bestaan over de grondslag van zijn beslissing, met name door geen keuze te maken tussen de door het hof in aanmerking genomen eis van galvanische verbondenheid en het beginsel dat degene die bepaalde kosten veroorzaakt die kosten ook dient te dragen (het kostenveroorzakingsprincipe), en door geen onderscheid te maken naar gelang van de periodes waarin verschillende regels golden (zoals bijvoorbeeld art. 3.1.3 TarievenCode, dat per 1 januari 2004 de eis van galvanische verbondenheid invoerde).
3.7.2 De onderdelen worden tevergeefs aangevoerd. Het hof heeft het standpunt van ProRail, hoewel het hof dat op een enkel punt niet geheel nauwkeurig heeft geformuleerd, kennelijk goed begrepen en dit verworpen omdat dit zich naar zijn oordeel in de gegeven feitelijke situatie niet verdraagt met een redelijke wetsuitleg. Het hof heeft voorts voldoende duidelijk gemaakt waarop het, in navolging van de (in rov. 4.5 weergegeven) door de toenmalige toezichthouder Dte ingenomen standpunten, zijn oordeel omtrent het begrip "aansluiting" met het oog op de berekening van het transporttarief in het onderhavige geval heeft gebaseerd. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de in rov. 4.6 beoordeelde feitelijke situatie, die volgens het hof de volgende kenmerken heeft:
- de netaansluitingspunten van ProRail bevinden zich (behoudens enkele uitzonderingen) achter verschillende transformatoren en zijn aldus niet galvanisch met elkaar verbonden;
- ProRail heeft - onder meer vanwege het risico op stroomonderbrekingen - zelf gekozen voor decentrale "invoeding" van de elektriciteit benodigd voor het spoorwegnet;
- in verband met deze structuur moeten de netbeheerders extra kosten maken, bijvoorbeeld om te voorzien in voldoende elektriciteit voor piekbelasting en netverlies als gevolg van het transport;
- de netaansluitingen van ProRail hebben niet alle één spanningsniveau en vallen niet alle in één tariefcategorie.
Voorts nam het hof in aanmerking dat bij de spoorweginfrastructuur weliswaar sprake is van één geïntegreerd net dat in samenhang functioneert, maar dat dit niet betekent dat aan de eis van galvanische verbondenheid is voldaan of dat die eis terzijde moet worden gesteld, omdat het al dan niet galvanisch verbonden zijn van verschillende aansluitingen effecten heeft op de kosten van het transport naar die aansluitingen.
Nu het hof tevens gemotiveerd is ingegaan op de hiertegen door ProRail aangevoerde argumenten - op de verwerping waarvan hierna wordt teruggekomen - is het oordeel van het hof dat het standpunt van de netbeheerders juist is, en daarom het daarmee strijdige standpunt van ProRail onjuist, toereikend gemotiveerd.
3.7.3 Voorzover in onderdeel 1.1 besloten ligt dat de door het hof aanvaarde uitleg van art. 1 lid 1, onder b, Elektriciteitswet 1998 in strijd is met die definitiebepaling, en dat die bepaling, anders dan het hof oordeelde, wel dwingt tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één aansluitpunt per tariefcategorie per netbeheerder kan hebben, geldt het volgende. Doordat in de genoemde bepaling onder een aansluiting wordt verstaan één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in art. 16, onderdelen a tot en met e (tot 1 januari 2005: d), van de Wet waardering onroerende zaken, is het mogelijk dat op grond van deze laatste wet moet worden aangenomen dat een object als de zich over het gehele land uitstrekkende spoorweginfrastructuur voor de toepassing van laatstgenoemde wet als één onroerende zaak moet worden aangemerkt, omdat sprake is van een samenstel van (gedeelten van) eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren. Zo heeft blijkens rov. 4.8 de staatssecretaris van Financiën beslist dat het Nederlandse spoorwegnet met het oog op de heffing van de regulerende energiebelasting als één onroerende zaak kan worden aangemerkt voor de toepassing van hoofdstuk VA van de Wet belastingen op milieugrondslag, in welk hoofdstuk (in art. 36a lid 1, onder f) voor de omschrijving van het begrip "aansluiting" eveneens wordt verwezen naar art. 16 van de Wet waardering onroerende zaken. Uit de parlementaire geschiedenis van de Elektriciteitswet 1998 blijkt dat voor de definitie van het begrip "aansluiting" bewust is gekozen voor het gebruiken van het begrip "onroerende zaak" in de zin van de Wet waardering onroerende zaken. Daaruit volgt echter geenszins, en de tekst van art. 1 lid 1, onder b, Elektriciteitswet 1998 dwingt daartoe ook niet, dat, als aangenomen moet worden dat een object als het Nederlandse spoorwegnet als één onroerende zaak moet worden aangemerkt en tussen dat object en het elektriciteitsnet "één of meer verbindingen" bestaan, slechts sprake kan zijn van één aansluiting met het oog op de vaststelling en de toepassing van de tariefstructuren. De tekst en de aard van de onderhavige definitiebepaling en de wetsgeschiedenis sluiten niet uit dat bij een dergelijk object wordt geoordeeld dat met het oog op de vaststelling van de tariefstructuren en de toepassing daarvan sprake is van meer dan één aansluiting. Een dergelijk oordeel kan met name aangewezen zijn indien de toepassing van het kostenveroorzakingsbeginsel daartoe noopt, waarover hierna nader.
3.7.4 Bij het voorgaande verdient opmerking dat de uitleg dat bij het bestaan van een groot aantal verbindingen tussen het elektriciteitsnet en de - veronderstellenderwijs - als één onroerende zaak te beschouwen spoorweginfrastructuur slechts sprake kan zijn van één "aansluiting", door ProRail niet (langer) wordt verdedigd. Dat zij dat niet doet, en blijkens het hiervoor in 3.3 overwogene, een aanmerkelijk genuanceerder standpunt inneemt, bevestigt dat aan het begrip "aansluiting" in de onderhavige definitiebepaling geen dwingende gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden met betrekking tot de bij het bestaan van meer verbindingen met het elektriciteitsnet in een geval als het onderhavige te hanteren tariefstructuren.
3.7.5 Hierna wordt in 3.8.4 uiteengezet dat het hof met het oog op de beoordeling van het geschil geen onderscheid behoefde te maken tussen de periodes voor en na de wijziging van art. 3.1.3 van de TarievenCode en art. 27 lid 2 van de Elektriciteitswet 1998.
3.8.1De overige onderdelen van het middel komen in wezen erop neer dat de door het hof als juist aanvaarde wijze waarop het transporttarief met inachtneming van de eis van galvanische verbondenheid door de netbeheerders wordt berekend, in strijd is met de artikelen 27 en 36 en met het stelsel van de Elektriciteitswet 1998 dan wel met de op grond van die wet door de toezichthouder vastgestelde tariefstructuur. Dienaangaande wordt het volgende vooropgesteld. In de conclusie van de Advocaat-Generaal is onder 2.3-2.6 uiteengezet dat de (in art. 5 van de Elektriciteitswet 1998 aangewezen) toezichthouder naast zijn toezichthoudende taak onder meer ingevolge paragraaf 5 van hoofdstuk 3 van de wet bevoegdheden heeft met betrekking tot de vaststelling van de tariefstructuren en van de voorwaarden voor het transport van elektriciteit, en dat in de hier aan de orde zijnde periode de directeur Dte met inachtneming van art. 36 lid 1 van de wet de tariefstructuren heeft vastgelegd in de TarievenCode. Bij de vaststelling van de tariefstructuren komt aan de toezichthouder binnen het kader van de wet beleidsvrijheid toe, zoals door partijen in dit geding ook wordt onderkend. Dat de toezichthouder de bevoegdheid toekomt "beleid op het net" te voeren, komt ook naar voren in de (in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22 aangehaalde) uitspraak van de huidige toezichthouder van 22 augustus 2005. In deze uitspraak wordt verwezen naar de (in de conclusie onder 3.26 samengevatte) uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 6 juli 2005 (LJN: AT9207), waarin is geoordeeld dat aan de directeur Dte de discretionaire bevoegdheid toekomt om het kostenveroorzakingsbeginsel in de TarievenCode toe te passen.
3.8.2 Tegen deze achtergrond moet omtrent de bezwaren van ProRail tegen de toepassing van de eis van galvanische verbondenheid en het in aanmerking nemen van het kostenveroorzakingsbeginsel als volgt worden geoordeeld.
3.8.3 Wat de onderhavige transportafhankelijke transporttarieven betreft, werd in de TarievenCode bepaald dat het transporttarief per aansluiting wordt berekend. Dit is thans ook neergelegd in art. 29 lid 3 Elektriciteitswet 1998, zoals gewijzigd bij wet van 1 juli 2004, Stb. 328. Uit hetgeen hiervoor in 3.7.3 is overwogen, volgt dat de definitie van het begrip "aansluiting" in art. 1 lid 1, onder b, Elektriciteitswet 1998 niet dwingt tot de opvatting dat bij het bestaan van meer verbindingen tussen het - veronderstellenderwijs - als één onroerende zaak te beschouwen Nederlandse spoorwegnet en het elektriciteitsnet slechts sprake zou kunnen zijn van één aansluiting met het oog op de vaststelling en toepassing van de tariefstructuren. Deze bepaling staat ook niet eraan in de weg dat de toezichthouder bij de beantwoording van de vraag of sprake is van één aansluiting met het oog op de berekening van het transporttarief, het kostenveroorzakingsbeginsel in aanmerking neemt en daaruit de eis van galvanische verbondenheid afleidt. Dat de toezichthouder daartoe bevoegd is, en dat het hanteren van het kostenveroorzakingsbeginsel en het stellen van de voorwaarde van galvanische verbondenheid niet in strijd komt met art. 27 lid 2 Elektriciteitswet 1998, is ook beslist in de hiervóór vermelde uitspraak van het Cbb. Het Cbb oordeelde voorts dat, nu galvanische verbondenheid als voorwaarde voor sommatie uit een oogpunt van kostentoedeling verantwoord en objectief gerechtvaardigd is, niet kan worden gezegd dat de opneming van deze eis in art. 3.1.3 van de TarievenCode niet in overeenstemming is met de belangen genoemd in art. 36 lid 1 Elektriciteitswet 1998. De Hoge Raad ziet geen grond omtrent dit een en ander anders te oordelen dan het Cbb, welk college ingevolge art. 82 Elektriciteitswet 1998 de bevoegde bestuursrechter is voor de beoordeling van het beroep tegen een besluit van de toezichthouder inzake de tariefstructuren, ook voorzover dat besluit als algemeen verbindend voorschrift wordt aangemerkt.
3.8.4 Bij het voorgaande wordt nog aangetekend, dat het Cbb oordeelde over art. 3.1.3 TarievenCode, zoals dat met ingang van 1 januari 2004 is komen te luiden. Er is evenwel geen grond met betrekking tot de daaraan voorafgaande periode anders te oordelen, omdat art. 3.1.3 TarievenCode kennelijk een nadere uitwerking is van het ook voordien al met inachtneming van het kostenveroorzakingsbeginsel gevoerde beleid, zoals dit onder meer was neergelegd in de door het hof in rov. 4.5 aangehaalde "Frequently Asked Questions". Er is ook geen grond voor een ander oordeel met betrekking tot de periode na 14 juli 2004, sedert welke datum ingevolge art. 27 lid 2, aanhef en onder c, Elektriciteitswet 1998 in de tariefstructuren moet worden opgenomen dat een afnemer die beschikt over een aansluiting met meerdere verbindingen, aangesloten op één of meer spanningsniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie, voor de berekening van het transportafhankelijke transporttarief geacht wordt te beschikken over één aansluiting. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.21 is met deze bepaling slechts beoogd in het algemeen een aantal materiële uitgangspunten voor de tariefstructuren, die volgden uit het tot dan toe door de Dte gevolgde beleid, in de wet zelf vast te leggen.
3.8.5 Uit het voorgaande volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het stelsel van de Elektriciteitswet 1998 en de afzonderlijke bepalingen daarvan zich niet verzetten tegen het stellen van de eis van galvanische verbondenheid als voorwaarde voor sommatie. Voorts heeft het hof, uitgaande van de in rov. 4.6 beoordeelde feitelijke kenmerken van de door ProRail beheerde spoorweginfrastructuur en de daaruit voortvloeiende extra kosten voor de netbeheerders, terecht de bezwaren van ProRail tegen het in rekening gebrachte transportafhankelijke transporttarief verworpen. Voorzover ProRail betoogde dat toepassing van het kostenveroorzakingsbeginsel en in verband daarmee het stellen van de eis van galvanische verbondenheid in een geval als het onderhavige in strijd is met het bepaalde in de Elektriciteitswet 1998, vindt dat betoog geen steun in de wet en de parlementaire geschiedenis daarvan. Het hof heeft dan ook van belang kunnen achten dat het door ProRail verdedigde standpunt ertoe zou leiden dat de extra kosten die moeten worden gemaakt in verband met de omstandigheid dat de spoorweginfrastructuur door middel van een groot aantal fysieke aansluitpunten van elektriciteit wordt voorzien, in strijd met het kostenveroorzakingsbeginsel niet door ProRail worden gedragen, maar door de gezamenlijke afnemers van elektriciteit van het net. Daarbij heeft het hof niet miskend dat de tariefstructuren zijn gebaseerd op een collectieve berekening van de door de netbeheerders te maken kosten, nu niet in geschil is dat aan ProRail het gebruikelijke, ook aan andere afnemers per aansluiting berekende tarief in rekening wordt gebracht, en in dit geding slechts moet worden beoordeeld of dat tarief over één of meer aansluitingen per netbeheerder per tariefcategorie moet worden berekend. Evenmin heeft het hof het in art. 27 lid 2, aanhef en onder a, van de wet gewaarborgde recht van een afnemer op een aansluiting op het door hem gewenste spanningsniveau miskend.
3.8.6 Op het voorgaande stuiten de overige onderdelen van het middel in hun geheel af.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ProRail in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de netbeheerders begroot op € 5.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 maart 2007.