ECLI:NL:HR:2007:AZ3863

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01206/06 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van strafrechtelijke aansprakelijkheid bij voortdurende delicten in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Economische Politierechter in de Rechtbank te Utrecht veroordeeld voor overtredingen van de Arbeidstijdenwet, specifiek voor het nalaten van een deugdelijke registratie van arbeids- en rusttijden van werknemers in de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 augustus 2002. Het Hof had de verdachte ter zake van deze overtredingen veroordeeld tot geldboetes van respectievelijk € 2.250,- en € 4.500,-. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij mr. D.V.A. Brouwer als advocaat optrad en middelen van cassatie heeft voorgesteld.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het aangevoerde niet voldeed aan de eisen die aan een middel van cassatie worden gesteld, aangezien er geen argumenten werden aangedragen die erop wezen dat het recht tot strafvordering door verjaring was vervallen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het nalaten van een deugdelijke registratie, zoals door het Hof gekwalificeerd als één overtreding, een voortdurend delict vormt. Dit betekent dat er, gelet op de toepasselijke wetgeving, geen sprake is van verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarbij het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling niet in het geding was. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad heeft geen grond gezien om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. Dit arrest benadrukt de juridische nuance van verjaring in het kader van voortdurende delicten en de toepassing van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

23 januari 2007
Strafkamer
nr. 01206/06 E
KM/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Economische Kamer, van 23 januari 2006, nummer 21/006577-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte]
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 11 november 2004 - de verdachte ter zake van 1 en 2 "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4:3 eerste lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon" tweemaal gepleegd, veroordeeld tot geldboetes van respectievelijk € 2.250,- en € 4.500,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het aangevoerde voldoet niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu niet wordt aangevoerd dat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen, doch slechts de verwachting wordt uitgesproken dat feit 1 ten tijde van de uitspraak van dit arrest zal zijn verjaard.
5. Slotsom
5.1. Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5.2. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het onder 1 tenlastegelegde, inhoudende het nalaten een deugdelijke registratie te voeren ter zake van de arbeids- en rusttijden van werknemers in de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 augustus 2002, dat door het Hof blijkens zijn aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie als één overtreding is aangemerkt, een voortdurend delict vormt, zodat gelet op het te dezen toepasselijke tweede lid van art. 72 Sr, zoals dit luidt sedert de inwerkingtreding op 7 juli 2006 van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310, geen sprake is van verjaring.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 januari 2007.