ECLI:NL:HR:2007:AZ3539

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/113HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van dwangbehandeling in psychiatrische ziekenhuizen

In deze zaak gaat het om een klachtprocedure ex artikel 41 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De verzoeker, betrokkene, verbleef onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis en had een klacht ingediend tegen de gedwongen behandeling die was opgelegd door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon. De rechtbank te Assen had eerder een voorlopige machtiging afgegeven voor het verblijf van betrokkene in het ziekenhuis, die geldig was tot 20 augustus 2006. Betrokkene diende op 18 april 2006 een klacht in tegen de gedwongen behandeling, die op 1 mei 2006 door de klachtencommissie ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de verzoeken van betrokkene afgewezen, wat leidde tot een cassatieberoep bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank onjuist heeft geoordeeld over de toetsing van de rechtmatigheid van de dwangbehandeling. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter bij de beoordeling van een klacht tegen een dwangbehandeling moet kijken naar de omstandigheden ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling, en niet alleen naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de uitspraak. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank te Assen voor verdere behandeling en beslissing.

De Hoge Raad stelt verder dat de Wet Bopz niet voorziet in schadevergoeding in gevallen als het onderhavige, maar dat de rechtbank bij een onrechtmatige beslissing tot dwangbehandeling alsnog schadevergoeding kan toekennen. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige toetsing van dwangbehandeling in het licht van de rechten van de patiënt en de wettelijke vereisten.

Uitspraak

16 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/113HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
verblijvende in de GGZ Groningen, locatie Zuidlaren,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [Verweerder 1], in zijn hoedanigheid van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon als bedoeld in de Wet Bopz,
2. STICHTING GGZ GRONINGEN, gevestigd te Zuidlaren,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instantie
Ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - heeft de rechtbank te Assen bij beschikking van 4 april 2006 een voorlopige machtiging afgegeven tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, voor de duur van zes maanden, uiterlijk tot 20 augustus 2006. Ingevolge deze beschikking verbleef betrokkene onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis van verweerster in cassatie sub 2, verder te noemen: de Stichting. Verweerder in cassatie sub 1 - verder te noemen: [verweerder 1] - was aangewezen als voor de behandeling van betrokkene verantwoordelijke persoon (als bedoeld in de Wet Bopz).
Bij brief van 13 april 2006 heeft [verweerder 1] aan betrokkene medegedeeld dat hij heeft besloten tot een gedwongen behandeling van betrokkene. Daarbij is medegedeeld dat met de behandeling wordt begonnen op 18 april 2006 met een injectie van Cisordinol depot 200 mg en dat dit iedere twee weken zal worden herhaald, met mogelijk in een later stadium een hogere dosering.
Op 18 april 2006 is gestart met de gedwongen behandeling van betrokkene conform de bij de brief van 13 april 2006 gedane mededeling. Op diezelfde dag heeft betrokkene met bijstand van de patientenvertrouwenspersoon op grond van art. 41 Wet Bopz een klacht ingediend tegen de gedwongen behandeling.
De klachtencommissie van de Stichting heeft de klacht van betrokkene behandeld op 1 mei 2006 en heeft op 2 mei 2006 mondeling meegedeeld dat de klacht ongegrond is verklaard.
Met een op 4 mei 2006 ter griffie van de rechtbank te Assen ingekomen verzoekschrift heeft betrokkene de rechtbank aldaar verzocht:
a. de klacht alsnog gegrond te verklaren, opdat de onrechtmatigheid van de dwangbehandeling komt vast te staan en de rechtsgevolgen hiervan worden vernietigd;
b. de uitvoering van de dwangbehandeling met onmiddellijke ingang te schorsen voor de duur van de procedure;
c. te bepalen dat het ziekenhuis, bij het niet voldoen aan de beslissing van de rechtbank, aan verzoeker een dwangsom zal verbeuren van € 100,-- per dag;
d. ten laste van het ziekenhuis aan hem een schadevergoeding toe te kennen ter zake van het door hem ondervonden immateriële nadeel, ter grootte van € 50,-- per dag, te rekenen vanaf 18 april 2006 tot de dag waarop de rechtbank zal hebben beslist.
[Verweerder 1] heeft een verweerschrift ingediend.
Na mondelinge behandeling op 16 mei 2006 heeft de rechtbank bij beschikking van 23 mei 2006 de verzoeken afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] en de Stichting hebben bij verweerschrift verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank te Assen.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
Betrokkene is ontvankelijk in zijn beroep hoewel de hiervoor in 1 onder b en c genoemde verzoeken (kort gezegd: strekkende tot schorsing van de uitvoering van dwangbehandeling onder verbeurte van een dwangsom) niet meer toewijsbaar zijn omdat de dwangbehandeling heeft plaatsgevonden in het kader van de hiervoor in 1 genoemde voorlopige machtiging met een geldigheidsduur tot uiterlijk 20 augustus 2006, welke datum inmiddels is verstreken. Betrokkene houdt echter belang bij zijn beroep gelet op de verzoeken onder a en d (kort gezegd: om de klacht tegen de dwangbehandeling gegrond te verklaren mede met het oog op de vordering tot schadevergoeding).
4. Uitgangspunten in cassatie
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verbleef ten tijde van de in cassatie bestreden beschikking van de rechtbank in het psychiatrisch ziekenhuis van de Stichting GGZ Groningen te Zuidlaren. Het verblijf was onvrijwillig en berustte op een door de rechtbank te Assen op 4 april 2006 verleende voorlopige machtiging met een geldigheidsduur tot uiterlijk 20 augustus 2006.
(ii) Als de voor de behandeling van betrokkene verantwoordelijke persoon is de psychiater [verweerder 1] aangewezen. Deze heeft aan betrokkene medegedeeld dat hij een dwangbehandeling overwoog, maar eerst nog het oordeel zou inwinnen van de psychiater [de psychiater]. Dit oordeel is gegeven.
(iii) Bij brief van 13 april 2006 heeft [verweerder 1] aan betrokkene medegedeeld dat hij had besloten tot een gedwongen behandeling. Daarbij werd medegedeeld dat de behandeling zou worden begonnen op 18 april 2006 met injectie van Cisordinol depot 200 mg en dat dit iedere twee weken zou worden herhaald, met mogelijk in een later stadium een hogere dosering aangezien met een lage dosering zou worden gestart.
(iv) Op 18 april 2006 is begonnen met de gedwongen behandeling van betrokkene overeenkomstig de bij brief van 13 april 2006 gedane mededeling. Nog diezelfde dag heeft betrokkene met bijstand van de patiëntenvertrouwenspersoon op grond van art. 41 Wet Bopz een klacht tegen de gedwongen behandeling ingediend.
(v) De klachtencommissie van het ziekenhuis heeft de klacht behandeld op 1 mei 2006. Namens de klachtencommissie is op 2 mei 2006 mondeling medegedeeld dat de klacht ongegrond was verklaard.
4.2 In dit geding heeft betrokkene de hiervoor in 1 genoemde verzoeken tot de rechtbank gericht. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen. De rechtbank heeft zich daartoe achtereenvolgens uitgesproken over (a) hetgeen zij als voorwerp van toetsing beschouwde, (b) het moment en (c) de wijze waarop die toetsing dient plaats te vinden, alsmede (d) de uitkomst van deze toetsing. Ten slotte oordeelde zij over (e) het verzoek tot toekenning van schadevergoeding.
Wat betreft de onder (a) bedoelde vraag heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat de rechter bij de beoordeling van een klacht tegen een dwangbehandeling, de vraag moet beantwoorden of, beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van zijn beslissing, voldaan is aan de in de wet vastgelegde voorwaarden voor dwangbehandeling.
Ten aanzien van de vragen (b) en (c) oordeelde de rechtbank dat de toetsing dient plaats te vinden met inachtneming van alle op het moment van haar beslissing beschikbare feiten en omstandigheden. Deze keuze heeft de rechtbank ertoe gebracht geen belang te hechten aan het feit dat de beslissing van de klachtencommissie niet bij het verzoekschrift is gevoegd: zij achtte de beslissing van deze commissie niet relevant. Verder leidde deze keuze haar ertoe ook acht slaan op de onderbouwing van de dwangbehandeling die desgevraagd - met inachtneming van hoor en wederhoor - pas ter terechtzitting is gegeven, maar in de brief van 13 april 2006 van [verweerder 1] nog niet was opgenomen. De rechtbank overwoog verder dat, ook indien als voorwerp van toetsing zou zijn te beschouwen de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon, geen sprake zou zijn van enige terughoudendheid in de toetsing en in de onderhavige zaak zowel ex tunc als ex nunc getoetst zou kunnen worden, nu de behandeling reeds was aangevangen toen de klacht door betrokkene werd ingediend en nog voortduurde op de dag van de mondelinge behandeling door de rechtbank.
Ten aanzien van vraag (d) heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de dwangbehandeling als belangrijkste reden is opgegeven dat betrokkene lijdt aan schizofrenie en paranoïde psychose. Deze ziekte heeft ten gevolge (gehad) dat hersenschade ontstaat, welke schade verergert als geen behandeling plaatsvindt en uiteindelijk kan leiden tot ernstige invaliditeit als gevolg van het uitvallen van cognitieve functies. Betrokkene wil niet meewerken aan enig onderzoek waardoor komt vast te staan hoe ernstig de schade is. Toediening van Cisordinol zal dit waarschijnlijk wel mogelijk (gaan) maken; de effecten na de eerste toediening wijzen al sterk in die richting. Reeds op deze grond is gevaar aanwezig te achten dat de behandeling rechtmatig doet zijn. Behandeling is noodzakelijk om het - ook tijdens de opname in het psychiatrisch ziekenhuis nog steeds aanwezige - gevaar van verdere hersenschade af te wenden, althans te vertragen. Door de geestelijke stoornis van betrokkene kan dit slechts onder dwang geschieden. Daarnaast is gevaar dat dwangbehandeling rechtvaardigt ook aanwezig door de angst die betrokkene het personeel van het ziekenhuis inboezemt als gevolg van zijn onberekenbaar en agressief optreden, alsmede doordat medebewoners zich bedreigd voelen ten gevolge van het optreden van betrokkene.
De rechtbank wees ten slotte het onder (e) bedoelde verzoek tot schadevergoeding af omdat de Wet Bopz naar haar oordeel niet voorziet in het toekennen van schadevergoeding in gevallen als het onderhavige.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Onderdeel 1 stelt aan de orde de taak van de rechter die op de voet van art. 41a Wet Bopz moet oordelen over een schriftelijke klacht van een patiënt tegen een beslissing tot toepassing van een behandeling waartegen de patiënt zich verzet (hierna kortheidshalve: beslissing tot dwangbehandeling). Meer in het bijzonder werpt het onderdeel de vraag op of de rechter de rechtmatigheid van de beslissing tot dwangbehandeling waartegen de klacht is gericht alleen moet beoordelen in het licht van de feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming daarvan, of mede in het licht van de feiten en omstandigheden ten tijde van zijn uitspraak. Dienaangaande overweegt de Hoge Raad als volgt.
5.2 Dwangbehandeling mag, zoals geregeld is in de derde volzin van lid 5 van art. 38 Wet Bopz, slechts worden toegepast voorzover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden. Dit brengt mee dat slechts tot toepassing daarvan mag worden besloten wanneer zich feiten en omstandigheden voordoen waaruit het hiervoor bedoelde gevaar moet worden afgeleid. Wanneer een patiënt op de voet van art. 41a Wet Bopz een verzoekschrift bij de rechter indient ter verkrijging van een beslissing over zijn klacht tegen een beslissing tot dwangbehandeling, gaat het om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden, die behandeling volstrekt noodzakelijk was.
5.3 Indien de patiënt in zijn verzoekschrift of ter zitting aan de rechter te kennen geeft in ieder geval bezwaar te hebben tegen de voortzetting van de dwangbehandeling, dient de rechter, als hij tot het oordeel komt dat terecht tot dwangbehandeling is beslist, tevens nog in volle omvang te onderzoeken in hoeverre de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de ten tijde van zijn beslissing geldende omstandigheden nog noodzakelijk is als hiervoor bedoeld. Indien hij daarbij tot het oordeel komt dat de dwangbehandeling inmiddels niet meer volstrekt noodzakelijk is, behoort hij de beslissing waartegen geklaagd is in zoverre te vernietigen dat die voor de toekomst niet meer geldt.
5.4 De rechtbank is ervan uitgegaan dat de rechter die moet oordelen over een klacht tegen een beslissing tot dwangbehandeling, de vraag dient te beantwoorden of, beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechter, voldaan is aan de in de wet vastgelegde voorwaarden voor dwangbehandeling. Dat uitgangspunt is, gezien het voorgaande, onjuist, en de klacht van onderdeel 1 is dus gegrond. Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
5.5 Onderdeel 3, dat terecht ervan uitgaat dat dwangbehandeling slechts is toegestaan voorzover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden, klaagt dat de beslissing tot dwangbehandeling van betrokkene, anders dan de rechtbank oordeelde, niet reeds kan worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de hersenschade die zijn ziekte ten gevolge heeft, verergert indien behandeling uitblijft. Deze klacht faalt reeds, omdat de rechtbank mede in de uit zijn ziekte voortvloeiende, onberekenbare, verbaal agressieve en angst inboezemende houding van betrokkene tegenover de personeelsleden van het ziekenhuis, die ermee bekend zijn dat betrokkene in het verleden verscheidene mishandelingen heeft gepleegd, alsmede in de omstandigheid dat medebewoners zich door betrokkene bedreigd voelen, gevaren zag die tot dwangbehandeling noopten.
5.6 Onderdeel 4 klaagt over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door betrokkene gevorderde schadevergoeding. Dat oordeel houdt in dat de Wet Bopz niet voorziet in het door de rechtbank toekennen van een schadevergoeding in gevallen als het onderhavige. Het onderdeel behoeft geen behandeling. Indien de rechtbank na verwijzing zal oordelen dat de (beslissing tot toepassing van) dwangbehandeling waartegen de klacht gericht is onrechtmatig is, zal zij alsnog op de voet van art. 41b Wet Bopz schadevergoeding aan betrokkene kunnen toekennen. Om dezelfde reden behoeft onderdeel 5 geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Assen van 23 mei 2006;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.