Uitspraak
24 april 2007
Strafkamer
nr. 00966/05 B
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 augustus 2004, nummer R 0592/04, op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 262 Sv in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 23 december 2003 - het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E. van der Wal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Tenlastelegging
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
"hij op 21 november 2003 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 7, lid 2 van het Algemeen Reglement Vervoer gegeven aanwijzing betreffende de orde, rust en veiligheid of goede bedrijfsgang, in elk geval een krachtens een wettelijk voorschrift gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven -: zich voor de duur van een dag, ingaande op 21 november 2003 te (omstreeks) 02:10 uur, te verwijderen uit het Centraal Station van Amsterdam en eindigende op 21 november 2003 te 23:59 uur, welk bevel op 21 november 2003 te (omstreeks) 02:10 was gedaan door [verbalisant 1], hoofdagent van politie bij het Regionale Politiekorps Amsterdam-Amstelland en/of Korps Landelijke Politie Diensten, daartoe aangewezen, in elk geval krachtens wettelijk voorschrift, in elk geval door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, immers bevond hij verdachte, zich op 21 november 2003 (omstreeks) 03:48 uur in de voor het publiek toegankelijk ruimte het Centraal Station (de ingang Westtunnel), zulks terwijl bovenvermelde aanwijzing aan hem, verdachte was gegeven."
4. Het wettelijk kader
Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende artikelen van de Spoorwegwet (oud) (hierna: Spoorwegwet 1875), het op die wet gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer (hierna: ARV) en de Wet personenvervoer 2000 (hierna: WPV 2000) van belang:
a. Art. 27 Spoorwegwet 1875:
"Bij algemene maatregel van bestuur worden (...) geregeld:
de dienst op de stations;
(...);
hetgeen in het belang der orde op elken trein is in acht te nemen;
(...);
en hetgeen verder ter verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten en het veilig verkeer over de spoorwegen, krachtens deze wet, is voor te schrijven."
b. Art. 64 Spoorwegwet 1875:
"1. Overtreding van de bepalingen van een algemeenen maatregel van bestuur in een der artikelen 27, 27c of 27d bedoeld (...) wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.
2. De beambten en bedienden van den spoorweg kunnen hen, die zich aan die overtreding schuldig maken, uit de rijtuigen weren of verwijderen.
3. (...)"
c. Art. 69a Spoorwegwet 1875:
"Deze wet is niet van toepassing voor zover de Wet personenvervoer 2000 van toepassing is."
d. Art. 7 ARV:
"1. Een ieder is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen, die door of vanwege de spoorweg duidelijk kenbaar zijn gemaakt.
2. Een aanwijzing om zich te verwijderen, kan worden gegeven voor een bij de aanwijzing te bepalen tijdsduur."
e. Art. 87 WPV 2000:
"1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen en, voor zover het betreft het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 19 en 30 tot en met 40, de bij besluit van de bestuursorganen, bedoeld in artikel 20, tweede en derde lid, aangewezen personen.
2. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn voorts belast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren en de met betrekking tot deze wet krachtens artikel 17, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de economische delicten aangewezen ambtenaren.
3. Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 74 bepaalde mede belast personen die daartoe door de vervoerder zijn aangewezen.
4. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 69, eerste, vijfde en zevende lid, zijn belast de bij besluit van de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit aangewezen ambtenaren van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid of vierde lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant."
5. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Het middel komt met twee klachten op tegen het oordeel van het Hof dat het niet hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring zal komen. De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte de WPV 2000 niet van toepassing heeft geacht. Volgens de tweede klacht is het oordeel van het Hof dat sprake is van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel als bedoeld in art. 184 Sr onjuist en onbegrijpelijk.
6.2. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"(ad b) Dit onderdeel van het bezwaar betreft de vraag of het bevel is gegeven krachtens een verbindend wettelijk voorschrift. Daarbij is het volgende van belang.
Aan verdachte, die op een nachtelijk tijdstip in het station in kennelijke staat van dronkenschap ruzie maakte met de aanwezige spoorwegmedewerkers, is door de opsporingsambtenaar uitgelegd dat het station gesloten was en dat hij per trein naar Schiphol kon reizen om daar te ontnuchteren, waarop hij antwoordde dat hij nergens heen ging en niet wenste weg te gaan. Bij zijn verhoor om 9.15 uur heeft verdachte gezegd dat hij een kaartje wilde kopen om naar huis in [woonplaats] te gaan.
Artikel 69 van de Spoorwegwet verklaart deze wet niet van toepassing voor zover de WPV 2000 van toepassing is. Artikel 73 WPV 2000, in het hoofdstuk van die wet dat bepalingen voor de reiziger bevat, bepaalt dat ieder die kennelijk gebruik wenst te maken van het openbaar vervoer of de daartoe behorende voorzieningen verplicht is om vanwege de vervoerder gegeven aanwijzingen op te volgen. Nu verdachte op het tijdstip waarop hem het onderhavige bevel werd gegeven kennelijk geen gebruik wilde of kon maken van het openbaar vervoer, voor zover op dat moment beschikbaar, terwijl het station gesloten was, mist de WPV 2000 hier toepassing.
Het ARV is een Algemene Maatregel van Bestuur als voorzien in artikel 27 van de Spoorwegwet. Artikel 7 ARV luidt: "(1) Een ieder is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen, die door of vanwege de spoorweg duidelijk kenbaar zijn gemaakt. (2) Een aanwijzing om zich te verwijderen, kan worden gegeven voor een bij de aanwijzing te bepalen tijdsduur." Het zich op grond van artikel 7, eerste en tweede lid, ARV ingevolge de Spoorwegwet gegeven bevel berust derhalve op een verbindend wettelijk voorschrift.
(ad c) Dit onderdeel van het bezwaar betreft de vraag of het gegeven bevel in overeenstemming is met een op voormeld wettelijk voorschrift berustende bevoegdheid. Daarbij is het volgende van belang.
Het bevel houdt in dat verdachte zich dient te verwijderen uit het Centraal Station te Amsterdam en daar op 21 november 2003 niet terugkeert van 2.10 uur tot 23.59 uur. Het bevel is aan verdachte verstrekt door de hoofdagent van politie [verbalisant 1], KLPD dienst Spoorwegpolitie Amsterdam, conform het mandaat van de NS Reizigers BV en NS Stations BV. Ook onafhankelijk van het door deze, niet tot de openbare dienst behorende, vennootschappen verleende mandaat was voornoemde opsporingsambtenaar, in uniform dienst doende bij de Spoorwegpolitie en mede gelet op zijn algemene taakopdracht ingevolge artikel 2 Politiewet 1993, naar het oordeel van het hof bevoegd om "vanwege de spoorweg" de onderhavige aanwijzing te geven op grond van artikel 7 ARV. Er is derhalve sprake van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel als bedoeld in artikel 184 Sr."
6.3. De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 7 november 2006, LJN AU8060).
6.4. De tweede klacht klaagt terecht over het oordeel van het Hof dat sprake is van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel als bedoeld in art. 184 Sr. Voor zover het Hof immers die bevoegdheid heeft gebaseerd op art. 2 Politiewet 1993, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit dit artikel niet een bevoegdheid tot het geven van bevelen als de onderhavige kan worden afgeleid.
6.5.1. Ook overigens slaagt de tweede klacht. Van een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel als bedoeld in art. 184, eerste lid, Sr kan slechts sprake zijn indien dit bevel is gegeven in overeenstemming met een op dat wettelijk voorschrift berustende bevoegdheid (vgl. HR 11 december 1990, LJN AC2273, NJ 1991, 423 en HR 24 september 2002, LJN AE2126, NJ 2003, 80).
Het ARV berustte ten tijde van het tenlastegelegde op art. 27 Spoorwegwet 1875.
Art. 7 ARV richt zich, kort gezegd en voor zover hier van belang, tot een ieder die zich als niet-reiziger op een station bevindt met het gebod de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen die hem "door of vanwege de spoorweg" duidelijk kenbaar zijn gemaakt. Deze bepaling zelf houdt niet in dat en welke (rechts)personen zijn
belast met de wettelijke taak van het toezicht op de naleving van dit voorschrift, terwijl zij evenmin inhoudt dat opsporingsambtenaren dergelijke aanwijzingen mogen geven.
In de Spoorwegwet 1875 ontbreekt een overeenkomstig voorschrift als vervat in art. 87 WPV 2000. Het opvullen van deze lacune gaat de taak van de Hoge Raad te buiten.
6.5.2. Voor zover het hiervoor onder 6.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het onderhavige bevel bevoegd is gegeven in de zin van art. 184, eerste lid, Sr, berust op de opvatting dat dit bevel is gegeven krachtens het wettelijk voorschrift van art. 7 ARV of enig voorschrift van de Spoorwegwet 1875, geeft het, naar uit het onder 6.5.1 overwogene volgt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Tot het geven van het bevel ontbreekt immers een daartoe strekkend voorschrift dat de met uitoefening van het
toezicht belaste ambtenaar of (rechts)persoon of opsporingsambtenaar daartoe uitdrukkelijk bevoegd verklaart.
Het (opzettelijk) niet opvolgen van de in art. 7 ARV bedoelde aanwijzing die door de tot de dienst Spoorwegpolitie behorende opsporingsambtenaar is gegeven, kan dan ook niet worden aangemerkt als het niet voldoen aan een bevel "krachtens art. 7, lid 2 van het Algemeen Reglement Vervoer" of "krachtens een wettelijk voorschrift", gedaan door een "ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast" in de zin van art. 184, eerste lid, Sr, in welke betekenis deze begrippen in de tenlastelegging klaarblijkelijk zijn gebezigd. Met zodanig toezicht zijn bij of krachtens de Spoorwegwet 1875 ook niet NS Reizigers B.V. en NS Stations B.V. belast, zodat reeds daarom van een door deze rechtsgeldig verleend (onder)mandaat tot het geven van bedoeld bevel geen sprake kan zijn.
7. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. In het vorenstaande vindt de Hoge Raad aanleiding zelf de zaak af te doen. Het bezwaarschrift tegen de dagvaarding zal gegrond worden verklaard en de verdachte zal buiten vervolging worden gesteld.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart het bezwaarschrift gegrond;
Stelt de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2007.