ECLI:NL:HR:2007:AZ3307
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Verwerping van het beroep op geprivilegieerde strafbepalingen bij medeplegen van moord op een pasgeborene
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van moord op een pasgeborene. Het hof had het beroep van de verdachte, die niet de moeder was, op de geprivilegieerde strafbepalingen van de artikelen 290 en 291 van het Wetboek van Strafrecht verworpen. De verdachte stelde dat deze bepalingen ook op hem van toepassing zouden moeten zijn, omdat de moeder van het kind zich in een bijzondere gemoedstoestand bevond, die volgens hem ook voor hem relevant was. De Hoge Raad oordeelde echter dat de artikelen 290 en 291 Sr niet van toepassing waren in deze situatie, en dat de wetgever deze strafverminderingsgrond enkel voor de moeder had bedoeld.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de vrees voor ontdekking van de geboorte van het kind, zoals door de verdachte aangevoerd, niet in relevante mate aanwezig was. De Hoge Raad oordeelde dat de gemoedstoestand van de verdachte niet in aanmerking kon worden genomen als strafverminderende factor. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het hof werd daarmee bekrachtigd, en de verdachte bleef veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de strafbepalingen in het Nederlandse strafrecht en de beperkte reikwijdte van de geprivilegieerde strafbepalingen, die specifiek zijn bedoeld voor de moeder in situaties van moord op een pasgeborene. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever een duidelijke scheiding heeft gemaakt tussen de rechten van de moeder en die van anderen die betrokken zijn bij dergelijke delicten.