ECLI:NL:HR:2007:AZ3134
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- W.A.M. van Schendel
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Verjaring en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging na overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Hof, waarin hij was veroordeeld voor zware mishandeling en vernieling. De Hoge Raad constateerde ambtshalve dat de verjaring van het feit was ingetreden, omdat er gedurende zes jaren voorafgaand aan de cassatie geen enkele daad van vervolging was verricht. Dit leidde tot de conclusie dat het recht tot strafvordering was vervallen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van het eerste feit, omdat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De verdachte was vanaf 13 april 1989 onafgebroken ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, en er waren geen rechtsgeldige pogingen gedaan om de verstekmededeling aan hem te betekenen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de lange periode van inactiviteit van het Openbaar Ministerie, die meer dan zeven jaar besloeg, niet gerechtvaardigd was.
De uitspraak van de Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest van het Hof, behoudens voor zover het vonnis van de Politierechter was vernietigd, en verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van verjaring voor de vervolging van strafbare feiten.