ECLI:NL:HR:2007:AZ3134

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00135/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging na overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Hof, waarin hij was veroordeeld voor zware mishandeling en vernieling. De Hoge Raad constateerde ambtshalve dat de verjaring van het feit was ingetreden, omdat er gedurende zes jaren voorafgaand aan de cassatie geen enkele daad van vervolging was verricht. Dit leidde tot de conclusie dat het recht tot strafvordering was vervallen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van het eerste feit, omdat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De verdachte was vanaf 13 april 1989 onafgebroken ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, en er waren geen rechtsgeldige pogingen gedaan om de verstekmededeling aan hem te betekenen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de lange periode van inactiviteit van het Openbaar Ministerie, die meer dan zeven jaar besloeg, niet gerechtvaardigd was.

De uitspraak van de Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest van het Hof, behoudens voor zover het vonnis van de Politierechter was vernietigd, en verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van verjaring voor de vervolging van strafbare feiten.

Uitspraak

6 februari 2007
Strafkamer
nr. 00135/06
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 mei 1997, nummer 22/002458-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 4 oktober 1995 - de verdachte ter zake van 1 primair "zware mishandeling" en 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 28 september 1994 te Ridderkerk opzettelijk en wederrechtelijk het laken van een biljart, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Biljartcentrum "Dutch Windmill" eenmanszaak, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door een tafel tegen/op dat biljart te gooien."
3.2. Op 10 november 2005 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde is dus de in art. 70, aanhef en onder 2° (oud), Sr bepaalde termijn van verjaring vervuld, zodat ten aanzien van dat feit het recht tot strafvordering is vervallen. Om die reden is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van het onder 2 tenlastegelegde feit.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 28 september 1994 te Ridderkerk aan een man, genaamd [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel - te weten complete (de Hoge Raad leest: avulsie) van de neus met een volledige doorsnijding van het kraakbeenskelet -, heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer 1] opzettelijk met een gebroken bierglas, tegen de neus, althans het gelaat, te slaan."
4.2. Het middel behelst de klacht dat het Openbaar Ministerie bij de betekening van de verstekmededeling van het arrest van het Hof niet de nodige voortvarendheid heeft betracht en dat dit wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
4.3. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.4.1. Tot de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren:
(i) het bestreden arrest van 2 mei 1997, dat bij verstek is gewezen;
(ii) een akte van uitreiking behorende bij een mededeling uitspraak, inhoudende dat tevergeefs is getracht deze mededeling op 6 juni 1997 uit te reiken op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] en dat deze akte op 18 juni 1997 aan de afzender is teruggezonden;
(iii) een akte van uitreiking behorende bij een mededeling uitspraak, inhoudende dat deze mededeling op 14 juli 1997 is betekend aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is";
(iv) een brief van het ressortsparket te 's-Gravenhage van 7 november 2005, gericht aan de verdachte, inhoudende dat de Advocaat-Generaal bij het Hof de stukken betrekking hebbende op de uitreiking aan de verdachte doet toekomen;
(v) een akte cassatie, inhoudende dat mr. A.B. Baumgarten, namens de verdachte, op 10 november 2005 beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Hof van 2 mei 1997.
4.4.2. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte vanaf 13 april 1989 onafgebroken ingeschreven is geweest in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [a-straat 1] te [woonplaats].
4.5. Voor het onder 1 bewezenverklaarde feit geldt dat gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat tussen 2 mei 1997 en november 2005 op rechtsgeldige wijze is getracht een verstekmededeling aan de verdachte te betekenen, en dat de verdachte gedurende deze periode onafgebroken in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen geweest, moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
4.6. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet laatstgenoemd belang prevaleren, zodat het Openbaar Ministerie ook in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking:
(a) dat de verdachte sedert 13 april 1989 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
(b) dat de stukken inhouden dat tevergeefs is gepoogd een van het Openbaar Ministerie uitgegane "mededeling uitspraak" op 6 juni 1997 uit te reiken op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], waarna de akte op 18 juni 1997 aan de afzender is teruggezonden en de betekening niet is voltooid;
(c) dat de stukken inhouden dat een van het Openbaar Ministerie uitgegane "mededeling uitspraak" op 14 juli 1997 is betekend aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats bekend is", doch zulks, gelet op het hiervoor onder (a) overwogene, ten onrechte;
(d) dat de stukken van het geding voorts niets inhouden waaruit kan volgen dat het Openbaar Ministerie enige poging heeft gedaan om de bestreden uitspraak aan de verdachte bekend te maken, zodat in cassatie moet worden uitgegaan van een periode van inactiviteit vanaf een jaar na de bestreden uitspraak, derhalve van ongeveer zeven en een half jaar;
(e) dat het onderhavige feit op 28 september 1994 en dus ruim twaalf jaren geleden is begaan.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 februari 2007.