ECLI:NL:HR:2007:AZ2167

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03370/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafmotivering en detentie(on)geschiktheid in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1973, was veroordeeld voor het medeplegen van brandstichtingen en een poging tot diefstal. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van 36 maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De verdachte stelde in cassatie dat de strafmotivering ontoereikend was, omdat deskundigen hadden geadviseerd dat hij detentieongeschikt was. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de verdachte in staat was om detentie te ondergaan. De Hoge Raad nam daarbij in overweging dat de raadsman in hoger beroep geen verweer had gevoerd over de detentieongeschiktheid van de verdachte. De deskundige had weliswaar verklaard dat de verdachte onvoldoende weerbaar was, maar dit deed niets af aan de toereikendheid van de strafmotivering. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan in aanmerking had genomen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan meerdere brandstichtingen, wat leidde tot aanzienlijke schade en gevaar voor levens. De Hoge Raad concludeerde dat de opgelegde straf passend was, gezien de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte.

Uitspraak

20 februari 2007
Strafkamer
nr. 03370/05
JB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 juli 2005, nummer 24/000712-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 24 mei 2004 - de verdachte ter zake van feit 1. A1 "medeplegen van het opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is" en B1 "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zich heeft gebracht door middel van braak" en feit 2. "medeplegen van het opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is" en feit 3. "medeplegen van het opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is" veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde en met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.C. Keuning, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf en tot zodanige beslissing als de Hoge Raad op grond van art. 440 Sv gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de strafmotivering ontoereikend is "doordat het Hof een langdurige gevangenisstraf (...) heeft opgelegd, terwijl aan de bevindingen van de deskundigen kan worden ontleend dat requirant als detentieongeschikt dan wel in verregaande mate detentieongeschikt moet worden beschouwd".
De toelichting op dit middelonderdeel houdt in dat de strafmotivering "in onvoldoende mate de bijzondere redenen lijkt te bevatten die nopen tot het opleggen van een langdurige vrijheidsstraf, terwijl de bevindingen van de deskundigen uitwijzen dat requirant in aanzienlijke mate minder bestand is tegen detentie".
3.2. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ten aanzien van verdachte is bewezen verklaard het medeplegen van drie brandstichtingen en het in vereniging plegen van een poging tot een autoinbraak. Nadat verdachte en zijn mededaders op 30 maart 2003 omstreeks 23.00 uur tevergeefs hadden geprobeerd om goederen uit een auto weg te nemen, hebben zij die auto in brand gestoken. De brand sloeg over naar andere geparkeerde auto's en vervolgens dreigde een flatgebouw in vlammen op te gaan. Meerdere flatwoningen zijn uitgebrand en anderen raakten onbewoonbaar. Door de brand ontstond - met name vanwege het late tijdstip - een levensgevaarlijke situatie voor de bewoners van het flatgebouw en voor ter plaatse gekomen hulpverleners. De laatsten hebben met gevaar voor eigen leven de bewoners van het flatgebouw weten te redden. Daarnaast hebben verdachte en zijn mededaders omstreeks 24 januari 2003 twee auto's in de brand gestoken. Deze auto's bevonden zich op een bedrijfsterrein waar een grote hoeveelheid andere auto's stonden geparkeerd.
Hierbij zijn de twee auto's volledig uitgebrand en hebben een viertal andere auto's brandschade opgelopen.
Ook op 15 februari 2003 heeft verdachte met zijn mededaders een auto in brand gestoken. Hierbij zijn twee auto's volledig uitgebrand en is een loods zwaar beschadigd geraakt.
Verdachte heeft als chauffeur gefungeerd voor zijn (drie) mededaders. Hij bleef in de auto zitten en sloeg van daaruit de brandstichtingen en poging tot inbraak gade. Hij wachtte tot zijn mededaders terugkeerden, waarna zij zich vervolgens gezamenlijk van de plaats van het misdrijf verwijderden. Verdachte heeft terwijl hij de oudste van de groep was niet de verantwoordelijkheid genomen om een einde te maken aan de in het leven geroepen (levens)bedreigende situaties en de ontstane schades. Verdachte heeft het niet bij de bewezen verklaarde feiten gelaten. Hij heeft zich voorts, al dan niet met anderen, aan nog eens 51, op de tenlastelegging vermelde en door hem ter terechtzitting erkende, brandstichtingen en inbraken schuldig gemaakt. Dit bleek een min of meer vaste aanpak: eerst inbreken in een auto en daarna (om eventuele sporen uit te wissen) de auto in brand steken. Verdachte en zijn mededaders hebben met hun brandstichtingen bij veel mensen angst te weeg gebracht en zij hebben een spoor van vernielingen achtergelaten. Zij hebben aanzienlijke schade
veroorzaakt aan auto's, goederen en gebouwen.
Omtrent de persoon van verdachte heeft het hof het volgende in overweging genomen. Drs. G. de Bruin, psycholoog, concludeert - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - in zijn rapport van 3 februari 2004 het volgende:
"Uit de observatie- en gespreksgegevens komt betrokkene naar voren als een wat kinderlijke, gemakkelijk beïnvloedbare man met zeer beperkte intellectuele en sociale vaardigheden en weinig draagkracht. Inprenting en geheugen zijn zeer beperkt.
Er is bij hem geen sprake van een psychiatrische stoornis. Door zijn beperkingen lijkt hij niet geheel zelfstandig te kunnen functioneren (los van zijn moeder) en verkeert hij in een beperkt sociaal netwerk. Zijn beperkingen op intellectueel en sociaal gebied hebben hem in de problemen gebracht. Het neuropsychologisch onderzoek geeft aan dat betrokkene intellectueel op een licht zwakzinnig niveau functioneert. Uit persoonlijkheidsmateriaal komt onderzochte naar voren als een introverte, gespannen man met een zeer beperkte angst- en frustratie-tolerantie. Bij hem kunnen zijn copingmechanismen bij oplopende spanningen tekortschieten. Ook zijn voornaamste probleemoplossingsstrategie (passief reageren) is niet adequaat."
De psycholoog adviseert om de verdachte (licht) verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Hij schat het recidiverisico hoog in, omdat verdachte beïnvloedbaar en weinig weerbaar is en voorts probleemvermijdend gedrag vertoont.
Het hof verenigt zich met de conclusies en het advies van de deskundige. Het hof zal verdachte de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate toerekenen.
Het hof heeft tevens acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen justitieel documentatieregister, d.d. 3 mei 2005, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
In de voorlichtingsrapporten van 11 november 2003, 3 mei 2004 en 23 juni 2005 adviseert J.J. Borgwat, reclasseringsmedewerker bij de Stichting Reclassering Nederland, om verdachte onder meer een werkstraf en een leerstraf, eventueel gecombineerd met Elektronisch Toezicht, op te leggen.
Het hof is met de rapporteur van oordeel dat een leerstraf in de vorm van trainingen voor de verdachte nuttig zou kunnen zijn. De ernst van het totaal aantal ter kennis van het hof gebrachte feiten echter, maakt dat geen andere strafmodaliteit dan een langdurige, onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Een deel van de na te noemen straf zal het Hof voorwaardelijk opleggen met de verplichting aan de verdachte om zich te laten begeleiden door de reclassering. In de periode van begeleiding -proeftijd van twee jaren- kan gewerkt worden aan het sociaal vaardiger en weerbaarder maken van de verdachte.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat verdachte detentieongeschikt is, zoals hij ter zitting heeft betoogd. Verdachte heeft in dit kader niet meer aangevoerd dan dat hij het heel zwaar heeft gehad tijdens zijn voorarrest. Wel heeft hij gedreigd met drastische maatregelen ten aanzien van zijn eigen leven, als het hof hem een gevangenisstraf op zou leggen. De over verdachte opgemaakte rapportages van de reclassering en psycholoog De Bruin geven evenwel geen enkele indicatie dat verdachte geen gevangenisstraf zou kunnen ondergaan. Een dergelijke indicatie is evenmin te vinden in het briefrapport van de psychiater T.P. Kits van 7 november 2003, die verdachte heeft onderzocht toen laatstgenoemde zich in voorarrest bevond."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzittting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De verdachte geeft als reden voor het instellen van hoger beroep op dat hij het niet eens is met de door de rechtbank te Groningen opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Verdachte acht zichzelf, gelet op zijn eerdere zelfmoordpogingen in de Penitentiaire Inrichting gedurende zijn voorarrest, detentieongeschikt en verzoekt tot het opleggen van een werkstraf. Verdachte merkt voorts op: "Ik zie mij zelf niet als onschuldig."
(...)
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van een verdachte betreffend rapport van de Stichting Reclassering Nederland d.d. 23 juni 2005, opgemaakt door J.J. Borgwat, en een rapport opgemaakt door drs. G. de Bruin, psycholoog, d.d. 3 februari 2004.
De verdachte verklaart desgevraagd:
Momenteel volg ik een keer in de week een groepscursus. Tijdens die cursus leer ik om te gaan met groepsdruk en mij te wapenen tegen mensen die mij in criminele activiteiten willen betrekken. Daarnaast heeft de reclassering begeleid wonen voor mij geregeld. Ik doe nu vrijwilligerswerk bij kringloopwinkel [A]. Ik heb wel een rijbewijs, maar ik kan niet goed lezen en schrijven. Tevens wil ik mijn vrachtwagenrijbewijs halen. De groepscursus duurt nog tot december 2005 en aansluitend wil ik nog een cursus volgen. De reclassering is bij mij thuis geweest en heeft mij uitgelegd hoe Elektronisch Toezicht werkt. Ik woon momenteel alleen, maar het gaat heel goed tussen mij, mijn vriendin en onze dochter. Mijn vriendin weet ook van deze zaak af. Daarnaast zie ik mijn moeder en [medeverdachte 1] nog, maar ik ga niet echt meer met [medeverdachte 1] om. Ik zie [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] niet meer en hou me nu verre van hun criminele bezigheden.
Ik wil niet dat u mij een gevangenisstraf oplegt. Daarvoor ben ik niet geschikt. Op uw vraag waarom dat in mijn geval niet zou kunnen geef ik u als antwoord dat ik het heel zwaar heb gehad tijdens mijn voorarrest.
De voorzitter doet de in de gehoorzaal aanwezige deskundige voor het hof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, woon- of verblijfplaats en beroep, zoals hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en legt vervolgens op de bij wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af.
De deskundige, Borgwat, Jan Jaap, geboren op 1 februari 1959, van beroep maatschappelijk werker bij Stichting Reclassering Nederland, wonende te Assen, verklaart desgevraagd - zakelijk weergegeven-:
Inmiddels heb ik omtrent verdachte drie rapportages opgemaakt en tevens heb ik als taak de begeleiding van verdachte op me genomen. Ik heb verdachte zojuist horen zeggen dat hij zichzelf detentieongeschikt vindt. Ik kan dat wel onderschrijven, omdat verdachte onvoldoende weerbaar is. Bovendien heb ik de zelfmoordpogingen van verdachte tijdens zijn verblijf in voorarrest serieus genomen. In mijn rapport van 23 juni 2005 heb ik dat niet vermeld. Daarin heb ik me niet uitgelaten over het wel of niet detentiegeschikt zijn van verdachte. Ik adviseer u verdachte een taakstraf op te leggen. Daarbij realiseer ik mij dat er met betrekking tot de te adviseren straf een groot verschil zit tussen mijn rapporten en die van de andere deskundigen, die een hoog recidivegevaar aanwezig achten en mede daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf adviseren.
(...)
De raadsman voert het woord ter verdediging.
(...)
De verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte merkt op: "Als het hof mij een gevangenisstraf oplegt dan maak ik mijzelf van kant."
3.4.
Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoren onder meer de navolgende, voor de beoordeling van het middel van belang zijnde stukken:
a. een rapportage omtrent de geestvermogens van de verdachte opgemaakt door de deskundige drs. G. de Bruin, psycholoog, van 3 februari 2004, inhoudende voor zover van belang:
"Hij wil een alternatieve straf en geen gevangenisstraf. Hij wordt naar zijn zeggen gek in de gevangenis en denkt dan zichzelf van kant te maken. Hij noemt dat hij, toen hij in december vastzat, ook zelfmoordgedachten had.
(...)
Uit de observatie- en gespreksgegevens komt betrokkene naar voren als een wat kinderlijke, gemakkelijk beïnvloedbare man met zeer beperkte intellectuele en sociale vaardigheden en weinig draagkracht. Inprenting en geheugen zijn beperkt.
(...)
Het neuropsychologisch onderzoek geeft aan dat betrokkene intellectueel op een licht zwakzinnig niveau functioneert.
(...)
Ik adviseer een gecombineerde leer-werkstraf in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel. Als leerstraf is deelname aan een sociale vaardigheidstraining aan te raden. Onderzocht behoort tot de doelgroep van de voormalige Pedagogische Dienst (tegenwoordig "MEE-Groningen" geheten). Verwijzing daar naar toe voor begeleiding is belangrijk.
Een langdurig verplicht reclasseringscontact is nodig voor het bieden van externe structuur en ondersteuning."
b. een voorlichtingsrapport van J.J. Borgwat, reclasseringswerker bij Stichting Reclassering Nederland, van 3 mei 2004 inhoudende voor zover van belang:
"Gezien zijn intelligentieniveau, licht zwakzinnig, en zijn geringe weerbaarheid, achten wij een gevangenisstraf ongewenst."
c. een brief van 7 juni 2005 van de raadsman aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, inhoudende voor zover van belang:
"Voorts verzoek ik u de Reclassering op te dragen een onderzoek te doen naar de mogelijkheid van het opleggen van Elektronisch Toezicht. Aan het dossier zijn in ruime mate aanwijzingen te ontlenen dat cliënt gezien zijn psychische beperkingen eigenlijk detentie ongeschikt moet worden geacht. Een vrijheidsbenemende straf zal hem aanzienlijk zwaarder treffen dan een gemiddelde verdachte."
d. een voorlichtingsrapport van J.J. Borgwat voornoemd, van 23 juni 2005, inhoudende voor zover van belang:
"Advies
Wij adviseren een werkstraf en een voorwaardelijke straf, met reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde. Wij zouden willen toezien op voortzetting van betrokkenes begeleiding door MEE (en een volgende instantie), en op het voltooien van de reeds gestarte sociale vaardigheidstraining. Ook willen wij toezien op het handhaven van een zinvolle dagbesteding.
Indien u van mening bent dat een straf met meer beperkingen moet worden opgelegd, dan adviseren wij Elektronisch Toezicht.
Voorts adviseren wij een proeftijd van drie jaar."
3.5. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de verdachte ongeschikt zou zijn om detentie - in welke vorm dan ook - te ondergaan. Dat feitelijke oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat niet blijkt dat in dit opzicht door de raadsman van de verdachte in hoger beroep verweer is gevoerd. Dat de deskundige Borgwat ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij het standpunt van de verdachte dat hij zichzelf detentieongeschikt vindt, wel kan onderschrijven "omdat verdachte onvoldoende weerbaar is", doet aan de toereikendheid van de strafmotivering niet af. Het Hof heeft die verklaring kennelijk en in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.4 uit de inhoud van de stukken is weergegeven, niet onbegrijpelijk, in die zin verstaan dat daarmee niet meer tot uitdrukking is gebracht dan dat de verdachte vanwege zijn geringe weerbaarheid in mindere mate dan de gemiddelde verdachte bestand is tegen detentie. Het middel is derhalve in
zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.6. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 februari 2007.