ECLI:NL:HR:2007:AZ1703

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03502/05 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de Nederlandse vuurwerkregeling en de toetsing aan het EG-Verdrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en voor medeplichtigheid aan opzettelijke overtredingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De verdachte stelde dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving in strijd was met artikel 28 van het EG-Verdrag, en verzocht het hof om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie. Het hof oordeelde echter dat de vuurwerkregeling niet strijdig was met het EG-Verdrag en dat de regelgeving de toets aan artikel 30 van het EG-Verdrag doorstond. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de mogelijke belemmering van de handel tussen lidstaten gerechtvaardigd was door het doel van de regelgeving, namelijk de bescherming van de gezondheid en het leven van personen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen tot cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van nationale regelgeving ter bescherming van de volksgezondheid, zelfs als dit de intracommunautaire handel kan belemmeren.

Uitspraak

9 januari 2007
Strafkamer
nr. 03502/05 E
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 29 april 2005, nummer 22/003094-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 2002, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. en 3. telkens opleverende "medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en "medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met teruggave van de schriftelijke bescheiden en documenten zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen klagen dat het Hof niet of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het niet noodzakelijk is een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen aangaande de toetsing van de vuurwerkregeling aan art. 30 EG-Verdrag en de toepasselijkheid van het arrest van genoemd Hof in de zaak Keck (HvJEG C-267/91). De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Het Hof heeft onder "Verzoek zijdens de verdediging" het volgende overwogen:
"Namens de verdachte is het hof ter terechtzitting in hoger beroep op 21 januari 2005 en 15 april 2005 verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, met betrekking tot de strijdigheid van de
Nederlandse vuurwerkregelgeving met artikel 28 van het EG-verdrag en de vraag of de beslissing van het Europese Hof inzake Keck van toepassing is in de onderhavige zaak.
Het hof stelt voorop dat het voorschrift van de Nederlandse vuurwerkregeling dat in de onderhavige zaak in het geding is, zakelijk weergegeven inhoudt dat het verboden is vuurwerk voorhanden te hebben dat niet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en de etikettering voldoet (artikel 3 van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen).
Dit voorschrift is een nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Blijkens de considerans strekt het genoemde besluit ertoe met betrekking tot de veiligheid van en het handelen met vuurwerk door de particuliere gebruiker regelen te stellen ter voorkoming van lichamelijk letsel; daarmee is het gericht op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag. Dit voorschrift, dat zonder onderscheid geldt voor vuurwerk, afkomstig van binnenlandse en buitenlandse producenten en verkopers, kan naar zijn inhoud, in samenhang met de andere voorschriften terzake, dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat. Niet aannemelijk is geworden dat een minder ver strekkend stelsel van voorschriften voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Met name zou een uitzondering voor vuurwerk dat gekocht is in het buitenland, dat resultaat ernstig in gevaar brengen, gelet op de open grenzen van Nederland. Dit geldt zeker indien, zoals de verdachte aanvoert, in België strengere eisen zouden gelden ter zake van de verkoop van vuurwerk aan personen die dat vuurwerk in België onder zich hebben dan ter zake van de verkoop aan personen die dat vuurwerk naar het buitenland verzenden en dat blijkens een bericht van de (Belgische) Dienst der Springstoffen de verkoop aan buitenlanders gelijk kon worden gesteld met een dergelijke verzending. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het voorschrift, in samenhang met de andere voorschriften terzake, gerechtvaardigd is uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Niet aannemelijk is geworden dat het voorschrift op zich, dan wel in samenhang met andere voorschriften voor vuurwerk, aan te merken zou zijn als een middel tot willekeurige discriminatie of als een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten.
Voor zover het betoog zijdens de verdachte ertoe strekt, dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving disproportioneel is, omdat deze mede wordt gehandhaafd doordat personen als verdachte en diens ondernemingen, die bewust, op grote schaal en bedrijfsmatig vanuit het nabije buitenland vuurwerk dat niet aan de Nederlandse eisen voldoet, verkopen aan Nederlandse particulieren, als medeplichtigen aan het verboden voorhanden hebben worden vervolgd, overweegt het hof, dat door deze vorm van handhaving de regelgeving niet disproportioneel wordt, nu er geen redelijk alternatief voor deze vorm van handhaving is. Ook indien er namelijk, zoals door de raadsman bepleit, grootschalige grenscontroles zouden plaatsvinden (die zeer veel menskracht zouden vergen en het verkeer ernstig zouden kunnen verstoren) zou gelet op de open grenzen tussen België en Nederland in onvoldoende mate het voornoemde doel betreffende de bescherming van de gezondheid en het leven van personen worden bereikt.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag; het acht het stellen van prejudiciële vragen terzake niet noodzakelijk voor enige te nemen beslissing.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken-Keck en Mithouard (HvJEG C-267/91 en C-268/91) de toetsing van de onderhavige regelgeving aan de eisen van artikel 30 van het EG-verdrag achterwege kan blijven, nu het hier een nationale bepaling betreft die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden legt of verbiedt en die van toepassing is op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien en die zowel rechtstreeks als feitelijk dezelfde invloed heeft op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lid-staten. Het hof zal dit in het midden laten, nu blijkens het bovenstaande de betreffende regelgeving de toets aan artikel 30 van het EG-verdrag doorstaat. Het acht het stellen van prejudiciële vragen op dit punt derhalve niet noodzakelijk."
3.3. In deze overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige verbod inzake het voorhanden hebben van vuurwerk dat niet voldoet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en etikettering, weliswaar de handel tussen de lidstaten kan belemmeren, maar dat die mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van die regelgeving, dat die regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van dat doel en dat niet aannemelijk is dat een minder verstrekkend voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de hier toepasselijke Nederlandse vuurwerkregeling "niet strijdig is met artikel 28 van het EG-Verdrag" en voorts dat die regelgeving "de toets aan artikel 30 EG-Verdrag doorstaat". Het eerste middel berust op een andere lezing van de bestreden uitspraak en mist dus feitelijke grondslag. Het tweede middel faalt bij gebrek aan belang nu het Hof is uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 30 EG-Verdrag.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 januari 2007.