ECLI:NL:HR:2007:AZ1113

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/128HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een voorwaardelijke machtiging in het kader van de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Utrecht om een voorwaardelijke machtiging te verlenen aan de betrokkene, die gediagnosticeerd was met een stoornis in zijn geestvermogens. De rechtbank Utrecht verleende op 27 juli 2006 deze machtiging voor de duur van zes maanden, met specifieke voorwaarden waaronder het ondergaan van behandeling en het naleven van afspraken met het casemanagement team.

De betrokkene heeft tegen deze beschikking cassatie ingesteld, waarbij de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking en verwijzing naar de rechtbank. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de bijzondere voorwaarden die aan de machtiging waren verbonden, niet voldoende specifiek waren geformuleerd. Dit betreft met name de voorwaarde dat de betrokkene zich moet houden aan afspraken met het casemanagement team, die niet concreet genoeg waren om als rechtsgeldig te worden aangemerkt.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank onvoldoende heeft gewaarborgd dat de voorwaarden voldeden aan de eisen van de Wet Bopz, die stelt dat bijzondere voorwaarden niet de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging mogen beperken. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank opnieuw moet beoordelen of de voorwaarden aan de wettelijke eisen voldoen.

Uitspraak

2 februari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/128HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISEMENT UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 28 juni 2006 onder overlegging van een op 19 juni 2006 door [betrokkene 1], als de niet bij de behandeling betrokken psychiater, ondertekende geneeskundige verklaring en het in art. 14a lid 5 Wet Bopz bedoelde behandelingsplan, gedateerd 26 juni 2006, de rechtbank aldaar verzocht ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
De rechtbank heeft het verzoek ter terechtzitting van 13 juli 2006 mondeling behandeld; hierbij waren aanwezig de raadsvrouwe van betrokkene, de behandelend psychiater [betrokkene 2] en de casemanager [betrokkene 3].
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouwe van betrokkene aangevoerd dat het behandelingsplan niet mede door de betrokkene was ondertekend en dat het ziekenhuis geen voorwaarden heeft opgesteld. De rechtbank heeft hierop de verdere behandeling van het verzoek aangehouden.
Op 13 juli 2006 is een "Akkoordverklaring voorwaardelijk Rechterlijke Machtiging" opgesteld, welke verklaring is ondertekend door betrokkene, de behandelend psychiater en de casemanager.
Nadat de rechtbank betrokkene, zijn raadsvrouwe, [betrokkene 4] (arts-assistent) en de casemanager op 27 juli 2006 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van 6 maanden, ingaande 27 juli 2006 en eindigende op 27 januari 2007. De rechtbank heeft bepaald dat voor betrokkene de voorwaarden gelden:
- dat hij zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het behandelingsplan d.d. 26 juni 2006;
- dat hij zich houdt aan de afspraken die met hem gemaakt worden door het casemanagement team Woerden;
- dat hij de voorgeschreven depot medicatie accepteert.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft aan de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 27 juli 2006
een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden en daarbij bepaald dat voor betrokkene de voorwaarden gelden:
- dat hij zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het behandelingsplan van 26 juni 2006;
- dat hij zich houdt aan de afspraken die met hem gemaakt worden door het casemanagement team Woerden;
- dat hij de voorgeschreven depotmedicatie accepteert.
De rechtbank overwoog hiertoe, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang het volgende.
De rechtbank is op grond van de overgelegde stukken en de door haar gehouden verhoren en verkregen inlichtingen tot de overtuiging gekomen dat betrokkene is gestoord in zijn geestvermogens, dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken en dat het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend.
De rechtbank heeft voorts ter gelegenheid van de verhoren op 27 juli 2006 vastgesteld dat het overgelegde behandelingsplan met instemming van betrokkene is opgesteld, dat betrokkene bereid is zich onder behandeling te stellen van de behandelaar, overeenkomstig voornoemd behandelingsplan, en voorts dat betrokkene bereid is de twee andere hiervóór vermelde voorwaarden (hierna: bijzondere voorwaarden) na te leven.
De rechtbank achtte deze voorwaarden aanvaardbaar en verwierp het verweer dat de raadsvrouwe van betrokkene ertegen had gevoerd.
3.2 Onderdeel 1 richt klachten tegen de eerste bijzondere voorwaarde, inhoudend dat betrokkene zich houdt aan de afspraken die met hem gemaakt worden door het casemanagement team Woerden. Onderdeel 2 is gericht tegen de tweede bijzondere voorwaarde, inhoudend dat betrokkene de voorgeschreven depotmedicatie accepteert.
3.3 Ingevolge art. 14a lid 6 Wet Bopz geschiedt het verlenen van een voorwaardelijke machtiging in elk geval onder de voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan. Naast deze algemene voorwaarde kan de rechter ingevolge lid 7 van hetzelfde artikel bij de voorwaardelijke machtiging voorwaarden stellen
- doorgaans aangeduid als bijzondere voorwaarden ter onderscheiding van de algemene voorwaarde van lid 6 - betreffende het gedrag van de betrokkene, voorzover dit gedrag het gevaar, voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens, beïnvloedt. De voorwaarden mogen de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging dan wel de staatkundige vrijheid niet beperken. Ingevolge lid 8 kan een voorwaardelijke machtiging slechts worden verleend, indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden.
3.4.1 Onderdeel 1 wijst op hetgeen is bepaald in art. 14a lid 7, en betoogt dat hierbij voorts in aanmerking dient te worden genomen dat een zekere mate van concreetheid van de voorwaarden gewenst is, opdat sprake is van een specifieke, exacte en naleefbare regel die zich ook door de rechter, voorafgaande aan het afgeven van de voorwaardelijke machtiging laat toetsen. Een dergelijke toetsing is, aldus het onderdeel, immers van belang, nu het hier gaat om een preventieve toetsing van opgelegde vrijheidsbeperkingen; een te ruime voorwaarde verdraagt zich niet met het ingrijpende karakter van een vrijheidsbeperking. De eerste bijzondere voorwaarde voldoet niet aan deze eisen.
3.4.2 Uitgangspunt moet inderdaad zijn dat de voorwaarde moet voldoen aan de in art. 14a lid 7 gestelde eisen en dat dit derhalve in de formulering ervan tot uitdrukking moet komen. Anders dan het onderdeel betoogt, betekent dit echter niet dat slechts voorwaarden kunnen worden opgelegd die een specifieke, exacte en zonder meer door de betrokkene naleefbare regel inhouden.
Van belang is immers, dat in de behandelingssituatie ligt besloten dat de betrokkene niet in een stabiele situatie verkeert en dat, wil de behandeling succes kunnen hebben, flexibel gereageerd moet kunnen worden op wijzigingen in de toestand waarin de betrokkene verkeert, en op ervaringen die bij de behandeling worden opgedaan. Weliswaar kunnen de bijzondere voorwaarden door de rechter worden gewijzigd (art. 14c leden 3-5), maar deze mogelijkheid vergt enige tijd en leent zich daarom niet voor aanpassingen als zojuist bedoeld. Zij is daarvoor ook niet bedoeld.
De strekking van de regeling van de voorwaardelijke machtiging, te weten het vermijden van gedwongen opname door behandeling buiten de inrichting met medewerking van de betrokkene, brengt derhalve mee dat, voorzover de situatie waarin de betrokkene verkeert dit nodig maakt, aan de bijzondere voorwaarde in zekere mate een open karakter mag worden gegeven, zodat bij de behandeling met de nodige flexibiliteit kan worden ingespeeld op de ontwikkelingen.
Ook dit betreft een belang van de betrokkene, die immers belang erbij heeft dat door een succesvolle behandeling opname in een psychiatrisch ziekenhuis wordt vermeden.
Bij dit alles is voorts van belang dat het niet naleven van de gestelde voorwaarden niet zonder meer tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis leidt. Ingevolge art. 14d lid 1 kan de geneesheer-directeur bij niet- naleving de betrokkene doen opnemen; hij is daartoe echter niet verplicht. De opneming geschiedt niet dan nadat de geneesheer-directeur de betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en niet dan nadat hij betrokkene kort tevoren heeft onderzocht of doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. Deze psychiater verschaft aan de geneesheer-directeur een schriftelijke verklaring ter zake van zijn instemming. Ingevolge art. 14e lid 1 staat, ten slotte, met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur tot opneming voor de betrokkene en voor ieder van de in art. 4 lid 1 Wet Bopz bedoelde personen de mogelijkheid open de officier van justitie te verzoeken de beslissing van de rechter te verzoeken.
3.4.3 In het onderhavige geval zijn de voorwaarden door de rechtbank kennelijk overgenomen uit een aan de rechtbank overgelegde "Akkoordverklaring voorwaardelijke Rechterlijke Machtiging", die is ondertekend door betrokkene, de behandelend psychiater en de casemanager. De rechtbank achtte de bijzondere voorwaarde dat betrokkene zich houdt aan de afspraken die met hem gemaakt worden door het casemanagement team Woerden aanvaardbaar, omdat het nakomen van dergelijke afspraken aansluit bij de steunende en de structurering biedende behandeling van betrokkene. Dat de afspraken verder niet zijn benoemd, maakt volgens de rechtbank de voorwaarde niet onaanvaardbaar, nu het gaat om afspraken - waarvan pas kan worden gesproken als sprake is van overeenstemming tussen betrokkene en het casemanagement - en niet om eenzijdig door het casemanagement op te leggen aanwijzingen en het voorts mogelijk moet zijn, zoals de casemanager tijdens de verhoren ook heeft opgemerkt, met betrokkene, al naar gelang de omstandigheden, wisselende afspraken te maken. Daarnaast komt naar het oordeel van de rechtbank de voorwaarde evenmin in strijd met het criterium van art. 14a lid 7 Wet Bopz, inhoudende dat de bijzondere voorwaarden niet de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging dan wel de staatkundige vrijheid mogen beperken.
Deze benadering is in beginsel in het licht van hetgeen hiervóór in 3.4.2 is overwogen, niet in strijd met de wet, behoudens dat onvoldoende is verzekerd dat de in de voorwaarde bedoelde afspraken, waarvan de nakoming als voorwaarde is gesteld en die daarom eveneens aan de door de wet aan de voorwaarden gestelde eisen moeten voldoen, moeten betreffen het gedrag van betrokkene, voorzover dit gedrag het gevaar, voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens, beïnvloedt. Zulks had in de voorwaarde moeten zijn opgenomen. In zoverre is onderdeel 1 gegrond.
3.5.1 Onderdeel 2 klaagt dat de tweede bijzondere voorwaarde, inhoudend dat betrokkene de voorgeschreven depotmedicatie accepteert, zonder nadere aanduiding van de modaliteit van de depotmedicatie onvoldoende specifiek en onvoldoende exact is om aangemerkt te kunnen worden als een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 14a lid 7 Wet Bopz die een vrijheidsbeperking rechtvaardigt.
3.5.2 De rechtbank heeft vastgesteld dat aan deze voorwaarde enkel zelfstandige betekenis toekomt voor zover daaruit volgt dat de medicatie in depotvorm wordt toegediend. Immers dat betrokkene de voorgeschreven medicatie dient te accepteren, volgt, aldus de rechtbank, reeds uit de vermelding van het therapeutisch middel 'medicatie-consult' in het behandelingsplan in combinatie met de algemene voorwaarde van art. 14a lid 6 Wet Bopz dat betrokkene zich overeenkomstig dit behandelingsplan dient te laten behandelen en, zo is gebleken, ook bereid is te laten behandelen. Het toedienen van medicatie in depotvorm is naar het oordeel van de rechtbank een aanvaardbare voorwaarde om medicatie-ontrouw te voorkomen, waarop, gelet op de zich in het dossier bevindende stukken, bij betrokkene een reëel risico bestaat. Voorts kan niet worden gezegd dat deze voorwaarde in strijd komt met het criterium dat de Wet Bopz in art. 14a lid 7 voorschrijft bij bijzondere voorwaarden, te weten dat de voorwaarden niet de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging dan wel de staatkundige vrijheid mogen beperken.
Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 2, dat geen klacht inhoudt tegen de algemene voorwaarde en het daaraan ten grondslag liggende behandelingsplan, faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 27 juli 2006;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 2 februari 2007.