ECLI:NL:HR:2007:AZ0692

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03562/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de naleving van artikel 167a Sv in een strafzaak tegen een verdachte van ontuchtige handelingen met een minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een minderjarige. Het Hof had de veroordeling bevestigd, maar de verdachte stelde in cassatie dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk was in de vervolging, omdat het niet had voldaan aan de eisen van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat het minderjarige slachtoffer in de gelegenheid wordt gesteld haar mening over het gepleegde feit kenbaar te maken.

De Hoge Raad oordeelde dat in cassatie niet voor het eerst kan worden geklaagd over de niet-naleving van artikel 167a Sv, omdat dit een feitelijk onderzoek vereist dat niet in cassatie kan plaatsvinden. De opvatting dat de rechter ambtshalve onderzoek moet doen naar de naleving van dit artikel door het Openbaar Ministerie, vond geen steun in het recht. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden en verwierp het beroep.

De uitspraak benadrukt de grenzen van de cassatieprocedure en de verantwoordelijkheden van het Openbaar Ministerie in strafzaken, vooral met betrekking tot de rechten van minderjarigen. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt dat de rechter niet verplicht is om ambtshalve onderzoek te doen naar de naleving van de procedurele regels door het Openbaar Ministerie, tenzij dit expliciet door de verdediging wordt aangevoerd tijdens de eerdere rechtszittingen.

Uitspraak

20 februari 2007
Strafkamer
nr. 03562/05
SY/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juli 2005, nummer 21/00757804, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 22 december 2004 - de verdachte ter zake van "met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vervolging, althans ten onrechte heeft nagelaten ambtshalve te onderzoeken wat de mening van de in de bewezenverklaring genoemde minderjarige was over het gepleegde feit en de vervolging van de verdachte.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de verdachte aldaar tezamen met zijn raadsman verschenen. Door of namens de verdachte is aldaar niet aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in strijd met art. 167a Sv het minderjarige slachtoffer niet in de gelegenheid heeft gesteld haar mening over het gepleegde feit kenbaar te maken.
3.3. In cassatie kan niet voor het eerst met vrucht worden geklaagd over niet-naleving van art. 167a Sv, nu dit alsmede de daaraan te verbinden gevolgen een onderzoek van feitelijke aard vergen waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.4. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de rechter gehouden is ambtshalve onderzoek te doen naar de naleving van art. 167a Sv door het openbaar ministerie en van dat onderzoek te doen blijken in zijn uitspraak, vindt geen steun in het recht.
3.5. De klacht treft dus geen doel.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 februari 2007.