ECLI:NL:HR:2007:AZ0617

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/014HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na scheiding en de redelijkheid en billijkheid van gefaseerde verlaging

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van de partneralimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, heeft in 2003 een verzoek ingediend bij de rechtbank te Rotterdam om de alimentatie die de man, verweerder in cassatie, aan haar moest betalen te beëindigen of te verlagen. De rechtbank heeft in 2004 de verzoeken van de man afgewezen en de alimentatieverplichting van de man verlengd tot 12 jaar. De man ging in hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat in 2005 de beschikking van de rechtbank vernietigde en een gefaseerde verlaging van de alimentatie vaststelde, eindigend op 30 augustus 2012. De vrouw ging in cassatie tegen deze beschikking.

De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van het hof niet voldoende gemotiveerd is. Het hof heeft niet adequaat rekening gehouden met de financiële situatie van de man, die niet deugdelijke gegevens heeft overgelegd. De Hoge Raad benadrukt dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige van belang zijn voor de beoordeling van de redelijkheid en billijkheid van de beëindiging of verlaging van de alimentatie. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De zaak illustreert de complexiteit van alimentatiezaken, waarbij de belangen van beide partijen zorgvuldig moeten worden afgewogen. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter bij zijn beoordeling rekening moet houden met de financiële situatie van de alimentatieplichtige en de gevolgen voor de alimentatiegerechtigde.

Uitspraak

16 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/014HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 26 augustus 2003 heeft - verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - de rechtbank te Rotterdam verzocht:
- primair de beschikking van deze rechtbank van 3 april 1995 in die zin te wijzigen dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - per 7 oktober 2003 wordt beëindigd, althans dat de bijdrage per 7 oktober 2003 op nihil wordt gesteld;
- subsidiair de beschikking van 3 april 1995 te wijzigen en te bepalen dat de bijdrage gedurende een periode ingaande op 7 oktober 2003 wordt afgebouwd volgens een door de man weergegeven geleidelijke afbouwregeling en eindigt per 31 augustus 2012, althans per 31 augustus 2012 op nihil wordt gesteld.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en harerzijds verzocht te bepalen dat betalingsverplichting van de man, als vastgesteld bij beschikking van 3 april 1995, wordt verlengd en niet eerder eindigt dan na verloop van 12 jaar.
De rechtbank heeft bij beschikking van 25 juni 2004 de verzoeken van de man afgewezen en met ingang van 7 oktober 2003 de betalingsverplichting van de man van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een termijn van 12 jaar verlengd.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 16 november 2005 heeft het hof de bestreden beschikking, voorzover betreft de partneralimentatie met ingang van 30 augustus 2006 en de verlenging van de betalingsverplichting van de man, vernietigd. In zoverre opnieuw beschikkende heeft het hof - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 3 april 1995 van de rechtbank te Rotterdam - bepaald dat de man met ingang van 30 augustus 2006 als volgt een alimentatie aan de vrouw zal betalen:
- in de periode van 30 augustus 2006 tot 30 augustus 2009 € 830,-- per vier weken;
- in de periode van 30 augustus 2009 tot 30 augustus 2012 € 475,-- per vier weken;
Het hof heeft verder bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw een alimentatie te verstrekken eindigt op 30 augustus 2012, dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is, de wettelijke indexering vanaf 30 augustus 2006 uitgesloten, de bestreden beschikking voorzover deze de alimentatie betreft gelegen voor 30 augustus 2006 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 4 juli 1988 is tussen partijen, met elkaar gehuwd op 11 december 1968, echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is ingeschreven op 7 oktober 1988. Bij het vonnis is de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op ƒ 575,-- (€ 260,92) per vier weken.
(ii) Bij beschikking van 3 april 1995 heeft de rechtbank te Rotterdam, met wijziging van het vonnis van 4 juli 1988, de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 2.000,-- (€ 907,56) per vier weken met ingang van 1 oktober 1994. Als gevolg van de wettelijke verhogingen bedroeg de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 januari 2005 € 1.176,-- per vier weken.
(iii) Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, die thans allen meerderjarig zijn. De vrouw heeft tijdens het huwelijk het huishouden van het gezin gevoerd, waardoor zij haar arbeidsvermogen niet (verder) heeft kunnen ontwikkelen.
(iv) Na haar huwelijk heeft de vrouw enige inspanning verricht om te werken, hetgeen heeft geresulteerd in een baan. Met ingang van 2 december 1995 is zij volledig arbeidsongeschikt. Sindsdien ontvangt zij een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Mede gelet op haar leeftijd valt niet te verwachten dat de vrouw op korte dan wel lange termijn door middel van arbeid in haar levensonderhoud gaat voorzien.
(v) Met ingang van 30 augustus 2012, de dag waarop de vrouw 65 jaar zal worden, zal de vrouw naast haar AOW-uitkering een zeer gering pensioen ontvangen.
(vi) De man is directeur van een beursgenoteerde onderneming.
3.2 Het hof heeft geoordeeld dat de door de man in zijn primaire verzoek verlangde beëindiging van de alimentatieplicht niet alleen zou betekenen dat de vrouw wordt geconfronteerd met een inkomensachteruitgang van € 1.176,-- bruto per vier weken, maar ook dat de vrouw aangewezen zal zijn op een inkomen uit arbeid dat het bijstandsniveau niet of slechts in beperkte mate overstijgt. Daarbij oordeelde het hof dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk en de opvoeding van de kinderen is aangetast. Zij heeft door het huwelijk geen carrière kunnen opbouwen waardoor zij slechts ongeschoold en laag betaald werk kon krijgen, aldus het hof.
3.3 Ten aanzien van het primaire verzoek van de man overwoog het hof voorts dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn draagkracht. Hij heeft ondanks een verzoek van het hof daartoe geen financiële gegevens overgelegd. Het hof ging ervan uit dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige in beginsel van belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. In verband met het verzuim van de man deugdelijke gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie over te leggen heeft het hof, rekening houdend met de duur van het huwelijk als gevolg waarvan de verdiencapaciteit van de vrouw negatief is beïnvloed, de geboorte uit het huwelijk van drie kinderen, het door partijen gekozen traditionele rollenpatroon, de bescheiden pensioenbijdrage die de vrouw in de toekomst zal ontvangen en het gegeven dat zij de beschikking heeft over een kleine woning met (op dit moment) overwaarde, geoordeeld dat van de vrouw in redelijkheid thans niet kan worden verlangd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd.
3.4 Het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek van de man strekte tot gefaseerde verlaging van de alimentatie en beëindiging van de alimentatieplicht op termijn. Dienaangaande overwoog het hof dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode, te weten 17 jaar, alimentatie heeft betaald aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Het hof achtte het wel redelijk de vrouw nog gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen. Alle omstandigheden in aanmerking nemend achtte het hof een gefaseerde "afbouwregeling" over een periode van zes jaar als hiervoor in 1 vermeld, met definitieve beëindiging op 30 augustus 2012, redelijk.
3.5 Het middel voert hiertegen aan dat deze beslissing van het hof onjuist, dan wel niet naar de eis der wet met redenen omkleed is en wijst op de essentiële omstandigheid dat de man geen inzicht in zijn financiële omstandigheden heeft gegeven. De motiveringsklacht slaagt. Inderdaad kan, zoals het middel aanvoert, de omstandigheid dat de alimentatieplichtige in een zodanige financiële situatie verkeert dat hij (ook in de toekomst) zonder enig probleem kan blijven betalen, in combinatie met de overige omstandigheden van het geval, meebrengen dat ook een gefaseerde verlaging van de alimentatieplicht en een definitieve beëindiging daarvan op termijn van zo ingrijpende aard zijn dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kunnen worden gevergd. De financiële situatie van de alimentatieplichtige behoort dan ook tot de omstandigheden die de rechter bij zijn beoordeling van een, op art. II lid 2 WLA gegrond, verzoek als het onderhavige in aanmerking behoort te nemen. Uit de beschikking van het hof valt onvoldoende op te maken waarom het hof zonder behoorlijk inzicht in de financiële situatie van de man kon oordelen dat een gefaseerde verlaging met definitieve beëindiging van de alimentatie volgens de door het hof als redelijk bestempelde regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 november 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.