ECLI:NL:HR:2007:AX0771

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2007
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41720
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • L. Monné
  • C.J.J. van Maanen
  • C. Schaap
  • J.W.M. Tijnagel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van de eigen woning in het kader van de Successiewet 1956

In deze zaak gaat het om de waardering van een eigen woning in het kader van de Successiewet 1956. De belanghebbende ontving een aanslag in het recht van successie naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van zijn vader, die op 5 augustus 2002 overleed. De aanslag was gebaseerd op een verkrijging van € 104.039, maar na bezwaar werd deze door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verlaagde de verkrijging naar € 80.081. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad oordeelt dat de waarde van de eigen woning moet worden bepaald volgens het algemene waarderingsvoorschrift van artikel 21, lid 1 van de Successiewet 1956, dat stelt dat het verkregene in aanmerking wordt genomen naar de waarde die op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet heeft onderkend dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op de waarde in vrij opleverbare staat, en dat er geen aanleiding is om een waardedrukkend effect toe te kennen aan de omstandigheden van de zaak.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verklaart het beroep van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste waardering van onroerend goed in het kader van successiewetgeving en bevestigt de toepassing van de algemene waarderingsregels.

Uitspraak

Nr. 41.720
6 april 2007
RS
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 september 2004, nr. 03/02446, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het recht van successie.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van A een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van € 104.039, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de verkrijging bepaald op € 80.081. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 21 maart 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) de vader van belanghebbende (hierna: erflater) is overleden op 5 augustus 2002;
(ii) erflater heeft bij testament alle goederen van zijn nalatenschap aan zijn echtgenote toebedeeld, onder de verplichting aan de overige erfgenamen - onder wie belanghebbende - hun erfdeel in contanten uit te keren;
(iii) de nalatenschap van erflater bestond (ten minste) uit zijn aandeel in de gemeenschap van goederen, waarin hij en zijn echtgenote waren gehuwd;
(iv) tot die huwelijksgoederengemeenschap behoorde de woning die tot op de sterfdag van erflater door hem en zijn echtgenote werd bewoond, en waarin de echtgenote nadien is blijven wonen (hierna: de eigen woning);
(v) op de sterfdag van erflater was zijn echtgenote 72 jaar oud;
(vi) bij de veronderstelling dat de eigen woning leeg opgeleverd zou worden, bedraagt de marktwaarde ervan op de sterfdag van erflater € 575.000;
(vii) van die waarde (hierna: de waarde in vrij opleverbare staat) is uitgegaan in de voor het Hof bestreden uitspraak van de Inspecteur.
3.2. Voor het Hof was in geschil of, met het oog op de bepaling van het belastbaar bedrag, de waarde van de eigen woning moet worden gesteld op de waarde in vrij opleverbare staat (standpunt Inspecteur), dan wel op een lagere omdat waardedrukkend effect toegekend moet worden aan de hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) vermelde omstandigheden (standpunt belanghebbende). Het Hof heeft het geschil beslecht in het voordeel van belanghebbende. Daartegen keert zich het middel.
3.3. Ten tijde van de onderhavige verkrijging, 5 augustus 2002, bevatte (Hoofdstuk II van) de Successiewet 1956 (hierna: SW) niet een specifiek op de eigen woning toepasselijk waarderingsvoorschrift. De waarde van de eigen woning dient derhalve te worden bepaald met toepassing van het algemene waarderingsvoorschrift van artikel 21, lid 1, SW, dat als volgt luidt:
Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
3.4. Onder de waarde in het economische verkeer van een woning moet in dit verband worden verstaan de prijs die bij aanbieding van de zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.
3.5. Indien op het tijdstip van erfrechtelijke verkrijging met betrekking tot een woning geen sprake is van een (eventueel bij testament van de erflater toegekend) gebruiksrecht dat werking zou hebben tegen (markt-)gegadigden voor die woning (zoals bijvoorbeeld een recht van vruchtgebruik, een recht van gebruik en/of bewoning, een huurrecht), dient onder aanbieding op de meest geschikte wijze te worden verstaan: aanbieding tot (op)levering in ontruimde staat.
3.6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 14 december 2001, Stb. 643, blijkt dat het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene strookt met de uitdrukkelijk vermelde bedoeling van de wetgever (zie in het bijzonder het citaat in onderdeel 2.38 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.7. Uit het voorgaande volgt dat het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.
3.8. Het Hof is niet toegekomen aan belanghebbendes beroep op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 augustus 2002, nr. CPP2002/1372M (V-N 2002/42.25). Dat beroep faalt evenwel, omdat dat besluit slechts ziet op het geval dat de langstlevende echtgenoot jegens de kinderen een "moreel woonrecht" kan laten gelden. Nu in het onderhavige geval aan de kinderen niet (een aandeel in) de eigen woning is toebedeeld, berust het "woonrecht" van de echtgenote van de erflater echter niet op de nakoming door de kinderen van een door hen gevoelde morele verplichting haar het gebruik van de woning te laten, maar daarop dat zijzelf de volle eigendom van de woning heeft verworven. Op grond van dit verschil heeft de Staatssecretaris zonder schending van het gelijkheidsbeginsel kunnen besluiten (zoals hij heeft gedaan blijkens het gestelde in voorwaarde 4 van de goedkeuring (§ 3 van het besluit)) om de goedkeuring niet mede te laten gelden voor gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een testamentaire ouderlijke boedelverdeling.
Evenmin is er aanleiding om, zoals belanghebbende voor het Hof heeft bepleit, op de waarde van de woning nog een bedrag aan kosten koper van 8 percent in mindering te brengen.
3.9. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Blijkens de hiervoor in 3.1 onder (vi) en (vii) vermelde feiten is de voor het Hof bestreden uitspraak van de Inspecteur juist.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2007.