ECLI:NL:HR:2007:AW3874

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36663L
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op herziening van omzetbelasting bij verkoop van waterzuiveringsinstallatie door waterschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van het Waterschap Zeeuws Vlaanderen, dat als rechtsopvolger van het waterschap De Drie Ambachten optrad. Het geschil betrof de vraag of het waterschap recht had op herziening van de omzetbelasting bij de verkoop van een waterzuiveringsinstallatie. De Inspecteur had het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 1994, ter hoogte van ƒ 3.566.248, afgewezen. Dit besluit werd door het Gerechtshof te Amsterdam bevestigd. De Hoge Raad heeft in deze zaak een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen betrokken, die stelde dat een publiekrechtelijk lichaam dat als overheid een investeringsgoed aanschaft, en dit goed later als belastingplichtige verkoopt, geen recht heeft op herziening van de BTW-aftrek. De Hoge Raad concludeerde dat het waterschap, dat met de Inspecteur had afgesproken niet als ondernemer te worden aangemerkt, bij de verkoop van de installatie geen recht had op herziening van de voorbelasting. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 36.663L
16 maart 2007
EC
gewezen op het beroep in cassatie van het Waterschap Zeeuws Vlaanderen te Terneuzen (hierna: belanghebbende) als rechtsopvolger van het waterschap De Drie Ambachten tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 oktober 2000, nr. P99/03734, na beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest gestelde vragen.
1. Beschikking en bezwaar
Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak vierde kwartaal 1994 tot een bedrag van ƒ 3.566.248 is door de Inspecteur bij beschikking van 29 mei 1995 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 18 oktober 2002, nr. 36663, BNB 2003/43, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 2 juni 2005, Waterschap Zeeuws Vlaanderen, C-378/02, Jurispr. blz. I-04685, V-N 2005/30.17, heeft het Hof van Justitie uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
"Een publiekrechtelijk lichaam dat als overheid in de zin van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschap-schappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, en dus als niet-belastingplichtige, een investeringsgoed aan-schaft, en dit goed nadien als belastingplichtige verkoopt, heeft in het kader van deze verkoop geen recht op herziening op basis van artikel 20 van deze richtlijn om bij de aanschaf van dat goed voldane BTW in aftrek te brengen."
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dat arrest.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 15 maart 2006 nader geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de nadere conclusie gereageerd.
3. Nadere beoordeling van het middel
Uit de in cassatie vaststaande feiten zoals deze zijn vermeld in de onderdelen 4.1.1 tot en met 4.1.3 van het onder 2 vermelde arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002, volgt dat belanghebbende de voorbelasting ter zake van de in geding zijnde rioolwaterzuiveringsinstallatie niet in aftrek heeft gebracht en voorts dat hij met de Inspecteur de afspraak heeft gemaakt om ter zake van de door hem jegens de andere waterschappen te verrichten prestaties niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 te worden aangemerkt op voorwaarde dat hij geen aanspraak maakt op aftrek van voorbelasting voor de in dat kader aan hem geleverde diensten en goederen. Nu belanghebbende met de Inspecteur is overeengekomen in het geheel niet in de belastingheffing te worden betrokken, volgt uit het onder 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie dat belanghebbende bij verkoop van de installatie op een later tijdstip, ook indien die verkoop door belanghebbende dan wél plaatsvindt in diens hoedanigheid van ondernemer, geen recht heeft op herziening op basis van artikel 20 van de Zesde richtlijn. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt mitsdien in zijn geheel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2007.