ECLI:NL:HR:2007:AU8958

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2007
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/123HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op personenauto's en motorrijwielen in relatie tot gemeenschapsrecht en mensenrechten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Staat der Nederlanden en de vereniging BOVAG en AUTO CENTURY B.V. over de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (BPM). Eiseressen, Bovag en Auto Century, hebben de Staat gedagvaard omdat zij van mening zijn dat de BPM, gezien het ontbreken van een algemene teruggaafregeling bij uitvoer, in strijd is met het gemeenschapsrecht, met name het discriminatieverbod van artikel 29 en 90 EG, alsook met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de vordering van Bovag c.s. afgewezen, waarna zij in hoger beroep gingen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, wat leidde tot cassatie door Bovag c.s. bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 januari 2007 geoordeeld dat de BPM geen heffing is die het gebruik van een personenauto of motorrijwiel belast naar de mate waarin gebruik wordt gemaakt van de weg. De Raad oordeelde dat het ontbreken van een teruggaafregeling niet betekent dat Nederland een hogere belasting heft op producten van andere lidstaten dan op gelijksoortige nationale producten. De Hoge Raad verwierp het beroep van Bovag c.s. en oordeelde dat de heffing van BPM niet in strijd is met het gemeenschapsrecht. De kosten van het geding in cassatie werden aan Bovag c.s. opgelegd, begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

5 januari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/123HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vereniging met rechtsbevoegdheid BOVAG,
gevestigd te Bunnik,
2. AUTO CENTURY B.V.,
gevestigd te Groningen,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaten: mrs. G. van der Wal en M.E. Gelpke,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: Bovag en Auto Century, dan wel gezamenlijk Bovag c.s. - hebben bij exploot van 27 maart 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en na wijziging van eis bij conclusie van repliek gevorderd bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM respectievelijk BPM) gezien het ontbreken van een algemene teruggaafregeling bij uitvoer in strijd is met gemeenschapsrecht dan wel met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van Protocol 1 van het EVRM en de Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 december 2002 de vordering afgewezen en Bovag c.s. in de kosten van deze procedure veroordeeld.
Tegen het vonnis hebben Bovag c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 december 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en Bovag c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Bovag c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W. de Wit strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het derde onderdeel van het middel betreft onder meer het oordeel van het Hof dat de opbrengst van de heffing van BPM rechtstreeks naar de staatskas vloeit en niet reeds bij voorbaat bestemd is voor de financiering van wegen of andere activiteiten die alleen de nationale weggebruiker ten goede komen. Voorzover het middel bestrijdt dat dit oordeel 's Hofs conclusie wettigt dat de heffing van BPM niet in strijd is met artikel 90 EG, kan het niet tot cassatie leiden, omdat die conclusie, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, geen blijk geeft van een onjuiste opvatting met betrekking tot voormeld artikel. Immers, uit het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 juni 2006, Koornstra, C-517/04, volgt dat een dergelijke heffing slechts in strijd zou zijn met het discriminatieverbod van artikel 90 EG indien de opbrengst van die heffing strekt ter financiering van activiteiten die enkel ten goede komen aan de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten, en indien de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van die heffing voortvloeien, de op die producten drukkende last volledig compenseren. 's Hofs hiervoor weergegeven oordeel houdt in dat dit geval zich hier niet voordoet. Het middelonderdeel faalt ook voorzover het bestrijdt 's Hofs oordeel dat de opbrengst van de heffing van BPM niet bij voorbaat een bepaalde bestemming heeft. Dat oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Het middelonderdeel strekt voorts ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontbreken van een teruggaafregeling niet om die reden de Wet BPM in strijd doet zijn met artikel 90 EG.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 19 januari 2000, nr. 35057, BNB 2000/119, brengt het ontbreken van een teruggaafregeling niet mee dat Nederland een hogere binnenlandse belasting heft op producten van een andere lidstaat dan de belasting die op gelijksoortige nationale producten wordt geheven, dan wel dat door de onderwerpelijke belastingheffing andere producties zijdelings worden beschermd, en leidt het ontbreken van een teruggaafregeling er evenmin toe dat personenauto's die naar een andere lidstaat worden uitgevoerd, wegens die uitvoer zwaarder worden belast dan niet uitgevoerde personenauto's. In zoverre faalt het middelonderdeel derhalve eveneens.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de BPM geen heffing is die beoogt het gebruik van een personenauto of motorrijwiel te belasten naar de mate waarin gebruik wordt gemaakt van de weg, kan het in het middelonderdeel gedane beroep op het communautaire evenredigheidsbeginsel evenmin slagen. Het derde onderdeel van het middel faalt derhalve in zijn geheel.
3.2 Het eerste onderdeel van het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat, nu de omstreden heffingsregeling valt onder het bereik van artikel 90 EG, er geen plaats is voor een toetsing van het ontbreken van een teruggaafregeling aan artikel 29 EG.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat artikel 90 EG niet eraan in de weg staat dat belemmeringen als de onderhavige, bestaande in het niet kunnen terugkrijgen van belasting, waardoor met name de verhandeling van gebruikte auto's naar andere landen wordt getroffen, getoetst kunnen worden aan artikel 29 EG, leidt dit, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, niet tot het oordeel dat Bovag c.s. zich met vrucht op dat artikel kunnen beroepen. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat artikel 29 EG betrekking heeft op nationale maatregelen die een specifieke beperking van het uitgaand goederenverkeer ten doel of tot gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat een bijzonder voordeel wordt verzekerd (zie de arresten van het Hof van Justitie van 22 juni 1999, ED Srl v. Italo Fenocchio, C-412/97, Jurispr. blz. I-3845, en 8 november 2005, Jersey Produce Marketing Organisation Ltd, C-293/02, Jurispr. blz. I-9543). Van een ongelijke behandeling in voormelde zin is in het onderhavige geval geen sprake, aangezien voor alle auto's die in Nederland worden geregistreerd en waarmee op enig tijdstip in Nederland gebruik van de weg wordt gemaakt, BPM wordt geheven en voor zulke auto's in geen geval teruggaaf van BPM wordt verleend. Hierbij verdient opmerking dat de BPM een eenmalige belasting is die geen verband houdt met de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in Nederland. De in het middelonderdeel gehuldigde opvatting dat een door artikel 29 EG verboden ongelijkheid wordt geschapen door het ontbreken van een teruggaafregeling, kan derhalve niet worden gevolgd. Het eerste onderdeel van het middel faalt mitsdien.
3.3 Het vierde onderdeel van het middel, dat ten betoge strekt dat de heffing van BPM bij gebreke van een teruggaafregeling strijdig is met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM jo. artikel 1 van Protocol 1 bij het EVRM, berust eveneens op een vergelijking van binnenlands verhandelde gebruikte auto's enerzijds en geëxporteerde gebruikte auto's anderzijds. Het moet het lot van het eerste onderdeel delen, omdat ook aan het vierde onderdeel ten grondslag ligt de hierboven onjuist bevonden gedachte dat de BPM een belastingmaatregel is die beoogt het gebruik in Nederland te belasten naar de mate waarin dit gebruik plaatsvindt.
3.4 Het tweede onderdeel van het middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Bovag c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet, als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens en E.N. Punt, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 januari 2007.