ECLI:NL:HR:2007:AU8568
Hoge Raad
- Cassatie
- J.W. van den Berge
- L. Monné
- C.J.J. van Maanen
- C.A. Streefkerk
- J.W.M. Tijnagel
- Rechtspraak.nl
Aftrek onderhoudskosten voor tijdelijk ter beschikking gestelde woning in de inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 februari 2005, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 163.282, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in cassatie ging. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende verwierf op 30 december 1998 samen met zijn echtgenote de eigendom van de woning van zijn schoonouders. Tegelijkertijd werd er een huurovereenkomst gesloten, waarbij de huurders de overeenkomst te allen tijde konden opzeggen, maar de verhuurders niet bevoegd waren om de overeenkomst te beëindigen. De schoonouders waren op dat moment 80 en 79 jaar oud, en de schoonvader leed aan de ziekte van Parkinson. In 2000 verslechterde zijn gezondheid, waardoor zij in augustus 2000 in een bejaardentehuis gingen wonen. De woning werd in 2001 verlaten en later afgebroken, waarna er een nieuwe woning op het perceel werd gebouwd, die belanghebbende in 2003 betrok.
Bij zijn aangifte voor 1999 claimde belanghebbende ƒ 56.934,06 aan onderhoudskosten als aftrekbare kosten. De Inspecteur weigerde deze aftrek, stellende dat de woning tijdelijk ter beschikking van derden was gesteld volgens artikel 42a, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof gaf de Inspecteur gelijk, en oordeelde dat belanghebbende bij de aankoop van de woning al voornemens was deze zelf te gaan bewonen. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, die oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had toegepast en dat de klachten van belanghebbende falen. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.