ECLI:NL:HR:2007:AU3989
Hoge Raad
- Cassatie
- F.W.G.M. van Brunschot
- P.J. van Amersfoort
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- J.W.M. Tijnagel
- Rechtspraak.nl
Cassatie over afschrijving vastgoed en bepaling restwaarde in vennootschapsbelasting
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 maart 2003. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting die aan belanghebbende, een vastgoedbelegger, was opgelegd voor het jaar 1994. Na bezwaar tegen de aanslag, heeft de Inspecteur deze verminderd tot een belastbaar bedrag van ƒ 76.136. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de aanslag heeft verminderd tot nihil, met een vaststelling van het verlies op ƒ 97.828. De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld, waarbij de focus lag op de afschrijving van onroerende zaken en de bepaling van de restwaarde. De vraag die in cassatie aan de orde was, betrof of bij de bepaling van de restwaarde rekening gehouden moest worden met een jaarlijkse waardestijging van de grond van 2 procent. Het Hof had geoordeeld dat de stelling van de Inspecteur onvoldoende onderbouwd was en dat de waardeontwikkeling in het verleden niet automatisch uitspraken kon doen over de toekomstige waardeontwikkeling.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat goed koopmansgebruik niet vereist dat bij de bepaling van de restwaarde rekening wordt gehouden met toekomstige waardestijgingen die nog niet zeker zijn. Dit betekent dat de jaarwinst niet verhoogd mag worden door een lagere afschrijving op basis van nog niet gerealiseerde waardestijgingen. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.