ECLI:NL:HR:2007:AU3989

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 augustus 2007
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39548
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P.J. van Amersfoort
  • C.B. Bavinck
  • A.R. Leemreis
  • J.W.M. Tijnagel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afschrijving vastgoed en bepaling restwaarde in vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 maart 2003. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting die aan belanghebbende, een vastgoedbelegger, was opgelegd voor het jaar 1994. Na bezwaar tegen de aanslag, heeft de Inspecteur deze verminderd tot een belastbaar bedrag van ƒ 76.136. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de aanslag heeft verminderd tot nihil, met een vaststelling van het verlies op ƒ 97.828. De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld, waarbij de focus lag op de afschrijving van onroerende zaken en de bepaling van de restwaarde. De vraag die in cassatie aan de orde was, betrof of bij de bepaling van de restwaarde rekening gehouden moest worden met een jaarlijkse waardestijging van de grond van 2 procent. Het Hof had geoordeeld dat de stelling van de Inspecteur onvoldoende onderbouwd was en dat de waardeontwikkeling in het verleden niet automatisch uitspraken kon doen over de toekomstige waardeontwikkeling.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat goed koopmansgebruik niet vereist dat bij de bepaling van de restwaarde rekening wordt gehouden met toekomstige waardestijgingen die nog niet zeker zijn. Dit betekent dat de jaarwinst niet verhoogd mag worden door een lagere afschrijving op basis van nog niet gerealiseerde waardestijgingen. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.

Uitspraak

Nr. 39.548
10 augustus 2007
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 maart 2003, nr. 99/01224, betreffende na te melden aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 76.136.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil met gelijktijdige vaststelling van het verlies op ƒ 97.828. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 juli 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Belanghebbende houdt zich bezig met het beleggen in onroerende zaken. In het jaar 1994 was belanghebbende eigenaar van diverse onroerende zaken.
3.2. Het geschil betreft de afschrijving op de onroerende zaken. In cassatie is nog aan de orde de vraag of bij de bepaling van de restwaarde rekening moet worden gehouden met een jaarlijkse waardestijging van de grond van 2 percent.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de stelling van de Inspecteur dat op basis van ervaringscijfers rekening moet worden gehouden met een waardeontwikkeling van de grond van gemiddeld 2 percent per jaar, onvoldoende is onderbouwd, te weinig is gespecificeerd en te algemeen van aard is, nog daargelaten dat op basis van de waardeontwikkeling in een afgelopen periode niet automatisch ook uitspraken gedaan kunnen worden over de waardeontwikkeling in een nog komende, en nu het onroerende zaken betreft ook relatief lange, periode. Op grond daarvan heeft het Hof belanghebbende in het gelijk gesteld. Het middel richt zich tegen laatstvermeld oordeel.
3.4. De restwaarde van een bedrijfsmiddel moet schattenderwijs worden bepaald op de waarde die dat bedrijfsmiddel bij de beëindiging van het gebruik door de belastingplichtige in elk geval zal hebben.
Goed koopmansgebruik vereist niet dat bij de bepaling van de restwaarde rekening wordt gehouden met - bijvoorbeeld ten gevolge van te verwachten inflatie - wellicht waarschijnlijke, maar nog niet zekere toekomstige waardestijgingen van het bedrijfsmiddel. Indien met die mogelijke toekomstige waardestijgingen rekening zou worden gehouden, zou de jaarwinst - door middel van een lagere afschrijving - worden verhoogd ten gevolge van nog niet plaatsgevonden hebbende waardestijgingen. Goed koopmansgebruik verplicht niet tot een dergelijk vooruitlopen op toekomstige waardestijgingen. Hierop stuit het middel af.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en J.W.M. Tijnagel in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 428.