ECLI:NL:HR:2006:AZ3878

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02195/06 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika wegens reisfraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2006 uitspraak gedaan over een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika. De Rechtbank te Amsterdam had eerder op 14 juli 2006 de uitlevering toelaatbaar verklaard voor strafvervolging ter zake van reisfraude, zoals omschreven in het arrestatiebevel. Dit arrestatiebevel beschuldigde de opgeëiste persoon van 'bewust en opzettelijk samen te zweren en overeen te komen om, direct en indirect, met anderen overtredingen te begaan tegen de Verenigde Staten'. De specifieke wetsbepaling uit het Amerikaans Wetboek van Strafrecht, sectie 2314, werd echter niet overgelegd, wat volgens de Hoge Raad niet voldeed aan de vereisten van het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar uitsluitend voor zover de uitlevering ter zake van reisfraude toelaatbaar was verklaard. De Hoge Raad verklaarde de verzochte uitlevering in dat opzicht ontoelaatbaar, maar verwierp het beroep voor het overige. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen voor de delen die betrekking hadden op de uitlevering voor reisfraude.

De zaak benadrukt het belang van het overleggen van relevante wetsbepalingen in uitleveringsprocedures en de strikte naleving van de voorwaarden die zijn vastgelegd in het uitleveringsverdrag. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank had moeten vaststellen dat niet aan de vereisten was voldaan, wat leidde tot de beslissing om de uitlevering in dit geval ontoelaatbaar te verklaren.

Uitspraak

19 december 2006
Strafkamer
nr. 02195/06 U
KM/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 14 juli 2006, nummer 13/497150-06, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in de bestreden uitspraak onder 2.4.2 en voor zover gepleegd in de periode van 1 januari 2005 tot februari 2006 en de gevraagde uitlevering voor het overige ontoelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor zover daarin de uitlevering ter zake van reisfraude toelaatbaar is verklaard, de gevraagde uitlevering in zoverre ontoelaatbaar zal verklaren en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat in de toelichting onder meer de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering ter zake van "conspiracy to travelfraud" toelaatbaar heeft verklaard.
3.2. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard in voege als hiervoor onder 1 vermeld. Het door de Rechtbank bedoelde arrestatiebevel houdt - in de Nederlandse vertaling - als verwijt onder meer in: "bewust en opzettelijk samen te zweren en overeen te komen om, direct en indirect, met anderen overtredingen te begaan tegen de Verenigde Staten, namelijk titel 18, Amerikaans Wetboek van Strafrecht, sectie (...) 2314 (reisfraude)". Bedoelde wetsbepaling is niet overgelegd. In zoverre is niet voldaan aan het vereiste van art. 9, eerste lid aanhef en onder c, van het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika.
3.3. Het middel is in zoverre gegrond. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen zal de Hoge Raad de uitlevering in zoverre ontoelaatbaar verklaren.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor "bewust en opzettelijk samen te zweren en overeen te komen om, direct en indirect, met anderen overtredingen te begaan tegen de Verenigde Staten, namelijk titel 18, Amerikaans Wetboek van Strafrecht, sectie (...) 2314 (reisfraude)";
Verklaart de verzochte uitlevering in zoverre ontoelaatbaar;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 december 2006.