ECLI:NL:HR:2006:AZ3869

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
40929
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof inzake de overdracht van de basisaftrek in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. De belanghebbende, aangeduid als X te Z, had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.500. Na bezwaar tegen deze aanslag, dat door de Inspecteur werd afgewezen, is de belanghebbende in beroep gegaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop de belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof niet had onderkend dat er een verzoek tot overdracht van de basisaftrek was ingediend door de belanghebbende en haar zoon. Dit verzoek was gevoegd bij een brief van 17 februari 2004, maar was niet bij de gedingstukken die aan de Hoge Raad waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat het niet uitgesloten kon worden dat dit verzoek bij het Hof was ingekomen, en dat het Hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk had geoordeeld dat er geen verzoek tot overdracht was gedaan.

De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige behandeling van verzoeken tot overdracht van de basisaftrek en de noodzaak voor de lagere rechters om alle relevante stukken in overweging te nemen.

Uitspraak

Nr. 40.929
8 december 2006
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 juni 2004, nr. BK 1754/02, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.500, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Belanghebbende heeft in haar aangiftebiljet een bedrag van ƒ 6848 in aftrek gebracht als buitengewone last, wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van haar zoon, die in het onderhavige jaar ouder was dan 27 jaar en met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde. De Inspecteur heeft deze aftrek geweigerd op de grond dat belanghebbendes zoon voldeed aan de in artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek. Het Hof heeft dit standpunt van de Inspecteur - in cassatie onbestreden - onderschreven.
3.2. Het Hof heeft evenwel bij de bepaling van de door belanghebbende verschuldigde belasting geen rekening gehouden met overdracht van de basisaftrek door belanghebbendes zoon aan haar, op de grond dat een verzoek tot overdracht van de basisaftrek "noch bij de aangifte, noch op enig moment daarna" is ingediend. Voorzover daarin het oordeel besloten ligt dat een dergelijk verzoek kon worden gedaan tot het moment waarop de aan belanghebbende opgelegde aanslag dan wel een eventueel aan haar zoon over hetzelfde jaar opgelegde aanslag onherroepelijk zou worden, is dat oordeel juist (vgl. HR 28 april 2006, nrs. 41111 en 42002, V-N 2006/23.4 en 5).
3.3. Belanghebbende klaagt in cassatie onder meer dat het Hof over het hoofd gezien heeft dat een door haar en haar zoon ondertekend verzoek tot overdracht van de basisaftrek was gevoegd bij de brief van 17 februari 2004, waarbij haar gemachtigde aan het Hof meedeelde niet ter zitting te zullen verschijnen.
Weliswaar bevindt het omschreven verzoek zich niet bij de gedingstukken die de griffier van het Hof aan die van de Hoge Raad heeft ingezonden, maar hetgeen de griffier van het Hof hierover desgevraagd aan die van de Hoge Raad heeft meegedeeld, begrijpt de Hoge Raad aldus dat niet valt uit te sluiten dat het verzoek bij het Hof is ingekomen. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat in cassatie feitelijke grondslag aan de stelling van belanghebbende ontbreekt. Dat brengt mee dat 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet op enig moment na de aangifte een verzoek tot overdracht van de basisaftrek heeft gedaan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. In zoverre slaagt de klacht. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3.4. Opmerking verdient dat het belanghebbende vrij staat om na verwijzing een nieuw, mede door haar zoon ondertekend, verzoek tot overdracht van de basisaftrek over te leggen. Mocht zodanig nieuw verzoek geen effect meer kunnen sorteren op de grond dat een over het onderhavige jaar aan de zoon van belanghebbende opgelegde aanslag voordien onherroepelijk is geworden (vgl. het hiervoor in 3.2, slotzin overwogene), dan dient het verwijzingshof te onderzoeken of zodanige aanslag op 17 februari 2004 nog niet onherroepelijk vaststond; en in dat laatste geval, vervolgens te onderzoeken of aannemelijk is dat, zoals de griffier van het Hof niet heeft kunnen uitsluiten, een zodanig, op 17 februari 2004 gedateerd verzoek bij het Hof is ingekomen.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van het geding in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den. Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2006.