ECLI:NL:HR:2006:AZ3092

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/015HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met niet-wijzigingsbeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de wijziging van partneralimentatie die bij de echtscheidingsuitspraak is vastgesteld. De man, verzoeker tot cassatie, heeft verzocht om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, verweerster in cassatie, op nihil te stellen en de kinderalimentatie te verlagen. De rechtbank te Amsterdam heeft in 2005 de alimentatie van de vrouw op nihil gesteld en de kinderalimentatie vastgesteld op € 100 per kind per maand. De vrouw heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, wat resulteerde in een vernietiging van de beschikking door het gerechtshof te Amsterdam. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die de man zou vrijstellen van het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant. De man heeft cassatie ingesteld, waarbij de Hoge Raad de beschikking van het hof vernietigde en het geding verwees naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat bij de berekening van de draagkracht van de man de werkelijke inkomsten uit onroerende zaken in aanmerking moeten worden genomen, en dat het hof mogelijk een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd.

Uitspraak

22 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/015HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 juni 2004 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 juli 1997 aldus te wijzigen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 1 maart 2003 op nihil wordt gesteld en dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 maart 2003 wordt vastgesteld op een bedrag van € 100,-- per kind per maand, althans op een zodanige bijdrage als in goede justitie te bepalen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 maart 2005 de beschikking van 30 juli 1997 in zoverre gewijzigd dat met ingang van 24 juni 2004 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld en de kinderalimentatie wordt bepaald op € 100,-- per kind per maand.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de wijzigingen betreft, en deze te bepalen op 1 maart 2003.
Het hof heeft bij beschikking van 17 november 2005 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de man alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 11 augustus 1989 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee thans nog minderjarige kinderen ([de kinderen]) zijn geboren.
(ii) Het huwelijk is op 8 september 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 juli 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Voorafgaande aan de echtscheidingsprocedure hebben partijen afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. Hierin is onder meer bepaald dat de man met ingang van 1 april 1997 ƒ 750,-- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en ƒ 4.500,-- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
(iv) Ten aanzien van de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw is in artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding opgenomen, inhoudende dat deze uitkering niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden, behoudens in een geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in art. 1:159 lid 2 BW bepaald, waaronder begrepen het geval dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen.
(v) Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 juli 1997 is conform het echtscheidingsconvenant de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud bepaald op ƒ 4.500,-- per maand en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op ƒ 750,-- per maand per kind.
3.2 Bij het hiervoor onder 1 vermelde verzoekschrift heeft de man verzocht om wijziging van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 juli 1997, stellende dat zijn inkomen sedert die beschikking drastisch is verminderd. De rechtbank heeft dat verzoek grotendeels toegewezen; zij heeft de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 24 juni 2004 op nihil gesteld en de kinderalimentatie per diezelfde datum op € 100,-- per kind per maand. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe overwogen dat, gelet op het in het echtscheidingsconvenant opgenomen beding van niet-wijziging, van een wijziging van de overeengekomen alimentatie slechts sprake kan zijn in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het convenant opgenomen beding mag worden gehouden. Van dit laatste zou sprake zijn, aldus het hof, indien er door een wijziging van de omstandigheden een volkomen wanverhouding ontstaat tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn om de man onder die omstandigheden aan het beding te houden. Voorts hebben partijen in genoemd artikel vastgelegd dat onder het begrip "ingrijpende wijziging van omstandigheden" tevens wordt begrepen het geval dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen.(rov. 4.5) Vervolgens overwoog het hof:
"4.7. In het jaar voorafgaande aan de ondertekening van het echtscheidingsconvenant bedroeg het belastbaar inkomen van de vader blijkens de aanslag Inkomstenbelasting 1996 ƒ 105.518,- (€ 47.882,-). Gelet op het feit dat het echtscheidingsconvenant op 1 juli 1997 door partijen is ondertekend, zal dit bedrag als uitgangspunt voor de bepaling van een eventuele vermindering van de inkomsten van de vader worden gehanteerd. Uit de stukken is gebleken dat het totaal belastbaar inkomen van de vader in 2003 € 48.102,- bedroeg, bestaande uit inkomen uit dienstbetrekking bij vereniging Ons Genoegen van € 203,-, een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 11.620,-, gokinkomsten van € 7.666,- en opbrengst uit onroerend goed van € 28.613,-.
4.8. Het hof stelt vast dat onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat de inkomsten van de vader in 2003 in relevante mate zijn verminderd ten opzichte van zijn inkomsten ten tijde van ondertekening van het echtscheidingsconvenant en dat derhalve ook geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden zoals in het convenant is bedoeld. Ook overigens is niet gebleken van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vader naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het convenant opgenomen beding mag worden gehouden. Het verzoek van de vader tot nihilstelling van de uitkering tot het levensonderhoud van de moeder dient dan ook te worden afgewezen.
4.9. Het bovenstaande brengt mee dat evenmin sprake is van een wijziging van omstandigheden welke gevolgen heeft voor de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen], zodat ook dat verzoek van de vader zal worden afgewezen."
3.3.1 Onderdeel 2 richt zich tegen de rov. 4.7 tot en met 4.9 en de daarop stoelende beslissing van het hof. Volgens onderdeel 2.1, dat betrekking heeft op de partneralimentatie (rov. 4.7 en 4.8), heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip belastbaar inkomen in het algemeen, althans in zijn (bijzondere) relatie tot de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud, door bij de berekening van de draagkracht van de man tot diens totaal belastbaar inkomen in 2003 (ook) de opbrengst uit onroerend goed ten bedrage van € 28.613,-- te rekenen en daarmee dat inkomen voor 2003 op € 48.102,-- te stellen, althans die tot het belastbaar inkomen van de man te rekenen opbrengst uit onroerend goed op € 28.613,-- vast te stellen. Het onderdeel betoogt dat tot het belastbaar inkomen ingevolge de Wet IB 2001 niet (meer) gerekend wordt de opbrengst uit onroerend goed, maar een forfaitair rendement (van 4%) van sparen en beleggen waarvan de grondslag mede wordt bepaald door (de waarde van) de onroerende zaken (art. 5.2 en 5.3 Wet IB 2001). In de (bijzondere) relatie van het (belastbaar) inkomen tot de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud wordt bij de draagkrachtberekening niet alleen rekening gehouden met het inkomen uit werk en (eigen) woning, maar ook, voorzover hier relevant, de werkelijke inkomsten (na aftrek van kosten) uit (rechten op) onroerende zaken. Het hof heeft evenwel de in (de toelichting op) de aangifte 2003 vermelde bruto-opbrengst ad € 28.613,-- uit onroerend goed in aanmerking genomen en niet de netto-opbrengst, te weten (na aftrek van betaalde rente ad € 11.529,--) € 17.084,--. Het onderdeel klaagt subsidiair dat, indien het hof wel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en heeft bedoeld de werkelijke inkomsten (dus na aftrek van kosten) uit onroerende zaken in aanmerking te nemen, de bestreden beslissing onbegrijpelijk is, nu de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat die inkomsten in 2003 € 17.084,-- hebben belopen.
Onderdeel 2.2 bevat onder meer een op onderdeel 2.1 voortbouwende klacht tegen de beslissing inzake de kinderalimentatie in rov. 4.9.
3.3.2 De klachten van deze onderdelen slagen. Bij de voor de berekening van de draagkracht van een onderhoudsplichtige in aanmerking te nemen inkomsten uit onroerende zaken zijn in beginsel de werkelijke inkomsten bepalend, dat wil zeggen dat op de bruto-inkomsten de eventuele rentelasten van de op die zaken drukkende schulden en eventuele andere kosten in mindering strekken. Indien het hof dat heeft miskend, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof dat niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, aangezien de bij de door de man overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2003 behorende toelichting, naast de door het hof vermelde opbrengst uit onroerend goed van € 28.613,--, een rentelast terzake van € 11.529,-- vermeldt, die in de beschikking evenwel niet wordt genoemd. Indien het hof met die post wel rekening heeft gehouden, behoefde nadere motivering waarom niet kan worden gezegd dat de inkomsten van de man in 2003 in relevante mate zijn verminderd ten opzichte van zijn inkomsten ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant, zoals die door het hof in rov. 4.7 zijn vermeld.
3.4 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 november 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 december 2006.