ECLI:NL:HR:2006:AZ3087

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/335HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen broers over verdeling executieopbrengst van familieboerderij en schending voorkeursrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee broers over de verdeling van de executieopbrengst van een boerderij die al generaties in de familie is. De eiser tot cassatie, wonende in Duitsland, heeft op 2 april 2002 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Almelo voor toestemming tot de onderhandse verkoop van een registergoed, krachtens artikel 3:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De voorzieningenrechter heeft op 21 mei 2002 het verzoek toegewezen, maar met de voorwaarde dat bepaalde bepalingen uit de koopovereenkomst moesten worden geschrapt.

Vervolgens hebben de broers op 11 juli 2002 een verzoek ingediend om een rechter-commissaris te benoemen voor de verdeling van de netto-verkoopopbrengst van het registergoed. Op 1 april 2003 heeft de rechter-commissaris een staat van verdeling opgesteld, maar de partijen konden niet tot overeenstemming komen en werden verwezen naar de zitting van 14 mei 2003. In de daaropvolgende procedure heeft de verweerder een vordering ingesteld van € 226.890,-- wegens een verbeurde boete, subsidiair € 91.000,--, vermeerderd met wettelijke rente, welke door de eiser werd bestreden.

De rechtbank heeft op 10 december 2003 de verdeling van de restantopbrengst bepaald, maar de vordering van de verweerder niet in de verdeling betrokken. De verweerder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Het hof heeft in een tussenarrest van 28 december 2004 een bewijsopdracht gegeven en in het eindarrest van 23 augustus 2005 het vonnis van de rechtbank vernietigd, waarbij is bepaald dat € 91.000,-- aan de verweerder moet worden uitgekeerd. De eiser heeft cassatie ingesteld tegen beide arresten van het hof.

De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder zijn begroot op € 1.171,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, konden niet tot cassatie leiden, en verdere motivering was niet nodig, aangezien de klachten geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling met zich meebrachten.

Uitspraak

22 december 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/335HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft op 2 april 2002 ter griffie van de rechtbank te Almelo een verzoekschrift ingediend strekkende tot verkrijging van toestemming tot onderhandse verkoop van een registergoed krachtens art. 3:268 lid 2 BW.
Bij beschikking van 21 mei 2002 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, met dien verstande dat een aantal bepalingen van de koopovereenkomst dienden te worden doorgehaald.
Met een op 11 juli 2002 ter griffie van de rechtbank te Almelo ingediend verzoekschrift hebben, voorzover in cassatie van belang, [eiser] en verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - de voorzieningenrechter verzocht een rechter-commissaris te benoemen ten overstaan van wie tot de verdeling van de netto-verkoopopbrengst van het registergoed zou worden overgegaan.
Op 1 april 2003 heeft de rechter-commissaris een staat van verdeling opgemaakt met betrekking tot de restantopbrengst van de executoriale verkoop van het registergoed. De rechter-commissaris heeft partijen niet kunnen verenigen en hen naar de terechtzitting van 14 mei 2003 verwezen. Bij memorie van eis heeft [verweerder] een bedrag van € 226.890,-- ter zake van de door [eiser] verbeurde boete gevorderd, subsidiair een bedrag van € 91.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente. [eiser] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 december 2003, kort weergegeven, de verdeling van de (restant)executieopbrengst bepaald. De vordering van [verweerder] heeft de rechtbank niet in de verdeling betrokken.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 28 december 2004 heeft het hof [verweerder] een bewijsopdracht gegeven en bij eindarrest van 23 augustus 2005 heeft het hof, voorzover in cassatie van belang en kort weergegeven, het vonnis van de rechtbank te Almelo van 10 december 2003 vernietigd en bepaald dat van de (restant)executieopbrengst een bedrag van € 91.000,-- dient te worden uitgekeerd aan [verweerder].
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mede door mr. E.M. Tjon-En-Fa, advocaat bij de Hoge Raad, en de zaak is voor [verweerder] toegelicht door mrs. B. Winters en R. Schellaars, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 november 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.171,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren O. de Savornin Lohman, als voorzitter, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 december 2006.