ECLI:NL:HR:2006:AZ2725

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02352/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake overtreding van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2006 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 4.000,- voor het opzettelijk en meermalen overtreden van een voorschrift krachtens artikel 8.40, eerste lid van de Wet milieubeheer. De veroordeling was uitgesproken door de Economische Politierechter in de Rechtbank te Utrecht op 21 november 2003, en het Gerechtshof had deze veroordeling in hoger beroep bevestigd met een gedeeltelijke voorwaardelijke straf. De aanvrager heeft vervolgens een herzieningsverzoek ingediend, waarin hij stelde dat er nieuwe feiten waren die niet tijdens de eerdere zittingen aan het licht waren gekomen. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de aanvrage tot herziening niet voldeed aan de vereisten zoals gesteld in de artikelen 457, 459 en 460 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde omstandigheden niet konden worden aangemerkt als een geldig beroep op herziening, omdat deze niet de nodige bewijsvoering bevatten die vereist was om de aanvrage te onderbouwen. Hierdoor kon de aanvrage niet-ontvankelijk worden verklaard. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de eerdere veroordeling van de aanvrager.

Uitspraak

14 november 2006
Strafkamer
nr. 02352/06 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Economische Kamer, van 2 december 2004, nummer 21-005945-03, ingediend door:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1919, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 21 november 2003 - de aanvrager ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 8.40, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk en meermalen begaan" veroordeeld tot een geldboete van € 4.000,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door tachtig dagen hechtenis, waarvan € 2.000,- voorwaardelijk bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door veertig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3. Het in de aanvrage gestelde behelst niets wat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 vermeld. De aanvrage kan daarom, gelet op de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 november 2006.