ECLI:NL:HR:2006:AZ1705

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03528/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging na executie van straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was eerder door de Politierechter in Groningen veroordeeld voor bedreiging en eenvoudige belediging, en had een geldboete opgelegd gekregen. De verdachte had deze geldboete uitgezeten in de gevangenis, wat leidde tot een verweer van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De raadsman van de verdachte voerde aan dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de executie van de straf in strijd met de wet had plaatsgevonden. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de straf al was geëxecuteerd, niet betekende dat het OM niet-ontvankelijk was in de vervolging. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat er geen gronden waren voor niet-ontvankelijkheid van het OM. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep van de verdachte niet tot cassatie kon leiden, en verwierp het beroep.

Uitspraak

19 december 2006
Strafkamer
nr. 03528/05
JB/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 april 2005, nummer 24/001109-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Groningen van 13 oktober 2003 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" en 2. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van € 750,- subsidiair vijftien dagen hechtenis waarvan € 250,- subsidiair vijf dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2005 is een niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte verklaart het volgende - zakelijk weergegeven - :
(...)
Ik heb de geldboete die door de politierechter voor dit feit aan mij is opgelegd vorig jaar uitgezeten in de gevangenis. Ik zat toen zes dagen in de Blokhuispoort.
De raadsman van de verdachte legt een afschrift over van het bewijs van ontslag van 30 september 2004, dat is ondertekend door de directeur van De Blokhuispoort te Leeuwarden.
De advocaat-generaal voert het woord en vordert dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, gelet op hetgeen de verdachte heeft aangevoerd en de onderbouwing daarvan door de raadsman.
De raadsman van de verdachte voert ter verdediging het volgende aan - zakelijk weergegeven -:
Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien het willens en wetens een uitspraak van de rechter heeft gepasseerd. Er is hier sprake van een onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, in aansluiting op door [verdachte] reeds ondergane detentie, nu [verdachte] de geldboete wel had willen betalen.
Het hof schorst het onderzoek ter terechtzitting om zich te beraden op de standpunten van de advocaat-generaal en de raadsman. Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee:
Er zijn naar het oordeel van het hof geen gronden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter te Groningen van 13 oktober 2003. Het gegeven dat de bij dat vonnis opgelegde straf al zou zijn geëxecuteerd, kan daaraan niet afdoen."
3.3. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, brengt de enkele omstandigheid dat een in eerste aanleg opgelegde straf ten tijde van de uitspraak in hoger beroep reeds is geëxecuteerd - ook wanneer deze executie in strijd met art. 557 Sv heeft plaatsgehad -, niet mee dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging (vgl. HR 27 april 1993, NJ 1994, 12).
3.4. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 december 2006.