ECLI:NL:HR:2006:AZ1685

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02658/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een bevel tot DNA-onderzoek in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'Dordtse Poorten', had beroep ingesteld tegen een bevel tot afname van DNA-materiaal dat door de Officier van Justitie was gegeven. Het Hof had geoordeeld dat het bevel tot DNA-onderzoek rechtmatig was, omdat het ook kon worden bevolen ter bevestiging van reeds verkregen onderzoeksresultaten, zoals de verklaringen van de verdachte zelf. De verdachte voerde aan dat de Officier van Justitie misbruik had gemaakt van zijn bevoegdheid en dat het bevel onrechtmatig was, omdat het enkel was gegeven om het DNA-profiel van de verdachte in de DNA-databank op te nemen. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de Officier van Justitie het bevel had gegeven voor een legitiem doel, namelijk het vaststellen van de identiteit van de dader van een strafbaar feit. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het verweer van de verdachte niet op voldoende gronden was gebaseerd. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de rechtmatigheid van het bevel tot DNA-onderzoek.

Uitspraak

19 december 2006
Strafkamer
nr. 02658/05
LR/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 2005, nummer 22/005914-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Dordrecht van 20 september 2004 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten van de rechthebbende bevindt" en 2. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de Officier van Justitie ten onrechte een bevel tot afname van DNA-materiaal van de verdachte heeft gegeven.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat de Officier van Justitie ten onrechte is overgegaan tot het geven van een bevel tot afname van DNA materiaal met geen ander doel dan het opnemen van het DNA-profiel van de verdachte in de DNA-databank. Er is daarmee welbewust dan wel met grove veronachtzaming aan de belangen van de verdachte afbreuk gedaan. De Officier van Justitie heeft misbruik gemaakt van de hem toe komende bevoegdheid.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, daartoe aanvoerende dat door het openbaar ministerie bij de gedwongen afname van celmateriaal van de verdachte niet is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.
De raadsman verzoekt een verklaring voor recht dat het bevel tot DNA-onderzoek onrechtmatig is gegeven en verzoekt de onderzoeksresultaten daaruit als onrechtmatig verkregen uit te sluiten van de bewijsvoering in de vandaag gelijktijdig maar niet gevoegde behandelde zaak tegen de verdachte onder rolnummer 22-006672-04.
De verdachte heeft bij dit verweer in deze zaak geen rechtstreeks belang, nu enig resultaat van het DNA-onderzoek niet tot bewijs is gebezigd. Wel is het resultaat van dat onderzoek opgenomen in de DNA-databank en in zoverre van belang voor de gelijktijdig behandelde maar niet gevoegde zaak tegen de verdachte zoals door de raadsman aangegeven. Met het oog daarop heeft de verdachte een indirect belang bij het gevoerde verweer in de voorliggende zaak nu het bevel daarin is afgegeven.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn verweer en heeft bij dat oordeel het volgende in zijn overweging betrokken.
Uit de wetsgeschiedenis, behorende bij de Wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb.335), volgt - onder meer - dat de uitgangspunten voor het DNA-onderzoek onder andere zijn geweest dat het DNA-onderzoek uitsluitend mag worden gedaan voor strafvorderlijke doeleinden, dat wil zeggen de identificatie van een verdachte en dat als regel voorop dient te staan dat DNA-onderzoek ter identificatie van een bekende persoon wordt verricht aan de hand van afgenomen lichaamsmateriaal. (TK 1999/00, 26 271, nr.6, p.1).
In de Nota naar aanleiding van het verslag van de vaste commissie van Justitie (TK 1999/00, 26 271, nr. 6,) staat:
(tap, p.42): "Een bijkomend voordeel van het inschakelen van de officier van justitie is dat de mogelijkheid om het DNA-onderzoek in het voorbereidend onderzoek te gebruiken, wordt verruimd. Op die wijze wordt het mogelijk dat al in een vroeg stadium van het opsporingsonderzoek duidelijk wordt of de verdachte terecht als zodanig wordt aangemerkt, hetgeen naar mijn mening ook in het belang van de verdachte kan zijn."
En (tap p.43) "Ik acht het daarom van belang dat DNA-onderzoek zich ontwikkelt tot een volwaardig opsporingsmiddel dat, uiteraard met waarborgen omgeven, op ruimere schaal wordt toegepast dan thans het geval is. Mede in dat licht acht ik het van belang dat de officier van justitie in ruimere mate de bevoegdheid krijgt DNA-onderzoek te laten verrichten."
Artikel 151b Wetboek van Strafvordering is ingevoegd bij Nota van wijziging (TK 1999/00, 26 271, nr. 7).
In de Nota naar aanleiding van het nader verslag van de vaste commissie van Justitie (TK 1999/00, 26 271, nr. 9, p 34) staat:
"De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de vraag wat moet worden verstaan onder "belang van het onderzoek". Omdat gesteld wordt dat ook indien de verdachte bekent DNA-onderzoek kan worden bevolen, vragen zij of met "onderzoeksbelang" alleen wordt bedoeld het belang van een concreet lopend onderzoek of ook het belang van het ophelderen van andere niet opgeloste misdrijven. Daaraan kan worden gedacht indien een verdachte een concreet misdrijf bekent in de hoop daarmee DNA-onderzoek te voorkomen dat hem naar eerdere, onopgeloste misdrijven kan leiden. Deze leden zouden graag vernemen of deze overweging ook bij de regering een rol heeft gespeeld.
Met de woorden "in het belang van het onderzoek" in de voorgestelde artikelen 151b, eerste lid, en (..), Sv wordt bedoeld het belang van het opsporingsonderzoek (..) dat is ingesteld om een bepaald stafbaar feit op te lossen. DNA-onderzoek dat in een dergelijk kader plaatsvindt, dient gericht te zijn op het achterhalen van de dader van het desbetreffende strafbare feit of het bevestigen van het feit dat de verdachte die een positieve bekentenis heeft afgelegd, ook inderdaad de dader is; dat onderzoeksbelang moet het DNA-onderzoek rechtvaardigen. Het kan niet gerechtvaardigd worden door de wens delicten op te helderen waarop het onderzoek niet is gericht. Dat neemt niet weg dat het DNA-onderzoek tot gevolg kan hebben dat de dader van het desbetreffende strafbare feit in verband zou kunnen worden gebracht met andere, nog niet opgeloste strafbare feiten."
En (tap, p. 11/12):
De leden van de D66-fractie vragen op basis van welke criteria door de officier van justitie (..) wordt afgewogen in welke zaken DNA-onderzoek zal gaan plaatsvinden. Zij stellen deze vraag tegen de achtergrond dat de regering een ruimere, maar niet automatische toepassing van DNA-onderzoek voor ogen staat en dat niet elke winkeldiefstal ertoe hoeft te leiden dat het DNA-profiel van de betrokkene wordt vastgesteld en in de DNA-databank wordt opgenomen, mede gelet op de kosten en onderzoekscapaciteit. Ik heb met deze opmerking in het bijzonder gedoeld op de eenvoudige winkeldiefstal waarbij een winkelbezoeker van een onbewaakt ogenblik gebruik maakt om zich een goed van relatief geringe waarde wederrechtelijk toe te eigenen. In deze gevallen zal het in de praktijk veelal zo zijn dat de dief op heterdaad wordt betrapt. Bij betrapping op heterdaad zal DNA-onderzoek, indien vervolgens een gave bekentenis is afgelegd, als zijnde niet in het belang van het onderzoek, achterwege kunnen worden gelaten."
Bij de stukken in het geding bevindt zich een 'Bevel tot DNA-onderzoek' gedateerd 17 maart 2004 en ondertekend door J. Koorn, officier van justitie, waarin wordt bevolen dat van de verdachte celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek terzake van de verdenking dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een misdrijf omschreven in artikel 417 Wetboek van Strafrecht. Op genoemde datum is de verdachte - in aanwezigheid van zijn raadsman - gehoord aangaande het bevel tot afname van DNA.
Het bevel is afgegeven op een aanvraag van de
Politie Zuid-Holland Zuid, d.d. 15 maart 2004, nummer 04-019876.
In de aanvraag wordt melding gemaakt van - zakelijk weergegeven -:
- een woninginbraak op 15/16 februari 2004, waarbij autosleutels zijn gestolen, een mobiele telefoon alsmede een zilvergrijze personenauto, merk Opel-Astra, kenteken [00-AA-BB];
- CIE informatie d.d. 17 februari 2004 dat de verdachte is gezien als bestuurder van de hiervoor vermelde weggenomen personenauto;
- op 17 februari 2004 op de parkeerplaats van het Fazantplein te Zwijndrecht de weggenomen auto wordt aangetroffen en dat het GBA-adres van de verdachte luidt [a-straat 1] te [plaats];
- het aantreffen op 19 februari 2004 van twee sigarettenpeuken in de aangetroffen auto;
- de verklaring van de verdachte tegenover de politie, afgelegd op 18 februari 2004, dat hij op 16 en 17 februari 2004 in een witte of grijze Opel stationwagen heeft gereden en dat hij de auto met sleutels van ene [betrokkene 1] of [betrokkene 1] heeft geleend;
- de verklaring van de verdachte van 19 februari 2004 dat hij de woninginbraak niet heeft gepleegd;
- de verklaring van de verdachte dat hij sigaretten en shag rookt, dat [betrokkene 1]/[betrokkene 1] ook rookt en dat hij zich niet meer kan herinneren dat hij en/of [betrokkene 1]/[betrokkene 1] in de Opel heeft/hebben gerookt;
- dat met de hiervoor aangegeven weggenomen mobiele telefoon op 16 februari is uitgebeld met simkaart voorzien van het nummer [001];
- dat de verdachte in het Bedrijfs Processen Systeem van de regiopolitie voorkomt, onder meer, met vermelding van het GSM-nummer [001].
De afname van DNA wordt verzocht ter vergelijking met aangetroffen biologische sporen ter bevestiging van de afgelegde verklaring van de verdachte, onder vermelding van artikel 417 bis Sr.
Het hof komt tot de bevinding dat geenszins aannemelijk is geworden dat de officier van justitie het bevel tot afname van DNA-materiaal van de verdachte voor een ander doel heeft gebruikt dan ter vaststelling van de identiteit van de dader van een of meer feiten zoals aangegeven in het - aan het bevel ten grondslag liggende - proces-verbaal van politie. Daarin is, onder meer, sprake van de verdenking van het bezit van een gestolen auto en het gebruik een gestolen GSM door de verdachte.
De enkele bekentenis van de verdachte dat hij in de auto heeft gereden - overigens met ontkenning van de heling van de auto en/of de GSM - maakt dat niet anders. Zo'n bekentenis zou immers kunnen worden ingetrokken op een tijdstip waarop niet meer aan de hand van sporen kan worden nagegaan of die bekentenis elders steun vindt. Ook het gegeven dat de officier van justitie de resultaten van het DNA-onderzoek niet voor het bewijs heeft willen gebruiken, doet aan de rechtmatigheid van het bevel niet af.
Dat de officier van justitie eerst (een) andere methode(n) ter vaststelling van de identiteit van de dader had moeten benutten, zoals door de raadsman is gesteld, is een eis die niet is gegrond op de wettelijke regeling aangaande het DNA-onderzoek in strafzaken.
Naar het oordeel van het hof is - gelet op het hieraan voorafgaande - van een onrechtmatig gegeven bevel op grond van artikel 151b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering geen sprake zodat voor een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting van de verkregen resultaten van het DNA-onderzoek of de gevraagde verklaring voor recht geen plaats is."
3.3. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat een DNA-onderzoek als bedoeld in art. 151b Sv ook kan worden bevolen om bevestiging te verkrijgen van reeds verkregen onderzoeksresultaten, zoals verklaringen van de verdachte omtrent zijn betrokkenheid bij het feit waarvan hij wordt verdacht. Tegen die achtergrond is, anders dan het middel wil, het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de Officier van Justitie het in deze zaak gegeven bevel tot afname van DNA voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, niet onbegrijpelijk. Het verweer is dus op toereikende gronden verworpen.
3.4. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 december 2006.