ECLI:NL:HR:2006:AZ1665
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de motivering bij oplegging van vrijheidsbenemende straf in verkeerszaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld tot twee weken hechtenis wegens overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof had het vonnis van de kantonrechter bevestigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof in strijd met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering had verzuimd om in het arrest de redenen op te geven die specifiek hebben geleid tot de keuze voor de vrijheidsbenemende straf. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van de zaak in het bestaande hoger beroep.
De Hoge Raad benadrukte dat de motivering van de strafoplegging onvoldoende was, aangezien de overwegingen van het hof geen duidelijke uitleg gaven over de redenen voor de opgelegde vrijheidsbenemende straf. Dit is van belang voor de rechtszekerheid en de transparantie van de rechtspraak. De advocaat van de verdachte, mr. M.L.M. van der Voet, had een middel van cassatie voorgesteld, waar de Advocaat-Generaal Wortel op had geconcludeerd dat het beroep verworpen moest worden. De Hoge Raad oordeelde echter dat het middel terecht was voorgesteld, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak van het hof.
De zaak illustreert de noodzaak voor rechters om duidelijke en specifieke motiveringen te geven bij het opleggen van straffen, vooral in gevallen waar vrijheidsbeneming aan de orde is. De uitspraak van de Hoge Raad heeft daarmee niet alleen gevolgen voor de betrokken verdachte, maar ook voor de rechtspraktijk in het algemeen.