ECLI:NL:HR:2006:AZ0737

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01389/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake afpersing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2006 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht, dat op 14 april 2005 was uitgesproken. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. H.J. Ruysendaal, was eerder veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf voor afpersing, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op het feit dat een medeverdachte, [betrokkene 1], in hoger beroep door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 13 oktober 2005 was vrijgesproken van dezelfde afpersing. De aanvrager stelde dat deze vrijspraak een reden voor herziening zou moeten zijn.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de aanvrager geen hoger beroep had ingesteld tegen het oorspronkelijke vonnis en dat hij had berust in de opgelegde straf. Volgens artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering biedt dit geen mogelijkheid tot herziening. De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat er geen sprake was van tegenstrijdige bewezenverklaringen in verschillende arresten, zoals vereist voor herziening. Ook was er geen andere omstandigheid die de herziening kon rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de eerdere veroordeling van de aanvrager in stand bleef. Dit arrest is uitgesproken door vice-president F.H. Koster en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart.

Uitspraak

3 oktober 2006
Strafkamer
nr. 01389/06 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 14 april 2005, nummer 11/005574-04, ingediend door mr. H.J. Ruysendaal, advocaat te Rotterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarde als in het vonnis vermeld.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de aanvrager bij het hiervoor onder 1 vermelde vonnis van 14 april 2005 is veroordeeld voor afpersing gepleegd met [betrokkene 1], terwijl genoemde [betrokkene 1] in hoger beroep door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 13 oktober 2005 is vrijgesproken van deze afpersing.
3.2. Nu de aanvrager geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het onder 1 vermelde vonnis en in de hem opgelegde straf heeft berust, biedt art. 457 Sv, niet de mogelijkheid van herziening.
3.3. Er is hier immers noch sprake van a. "de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen, in kracht van gewijsde gegaan of bij verstek gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken, welke niet zijn overeen te brengen" (art. 457, eerste lid, aanhef en onder 1º Sv), noch kan worden gezegd dat b. er "eenige omstandigheid" als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder 2º van art. 457 Sv bestaat.
3.4. Het onder a bedoelde geval doet zich hier niet voor omdat het onder 3.1 bedoelde vonnis voor wat betreft het deel van het tenlastegelegde waarvan is vrijgesproken niet inhoudt een bewezenverklaring.
3.5. Het onder b vermelde is niet van toepassing omdat als "eenige omstandigheid" niet kan dienen een beslissing van een Nederlandse rechter doch slechts een omstandigheid van feitelijke aard, die "met de bestreden uitspraak niet bestaanbaar schijnt", zoals in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2º Sv nader omschreven.
3.6. De aanvrage kan daarom, gelet op het bepaalde in de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 oktober 2006.