ECLI:NL:HR:2006:AZ0720

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01584/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafrechtelijke veroordeling wegens poging tot afpersing en bedreiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2006 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager was veroordeeld voor poging tot afpersing en bedreiging met een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De aanvrage tot herziening werd ingediend door mr. Th.F. Holtus, advocaat te Haaksbergen, namens de aanvrager, die in 1984 geboren is en in [woonplaats] woont.

De Hoge Raad beoordeelt de aanvrage op basis van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, dat stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe feiten of omstandigheden die niet eerder bekend waren en die een ernstig vermoeden wekken dat de uitkomst van de zaak anders zou zijn geweest. De aanvrager voerde aan dat het Hof niet tot veroordeling zou zijn gekomen als het op de hoogte was geweest van een verklaring van [betrokkene 1], die aan de aanvrage was gehecht.

De Hoge Raad oordeelt dat de aanvrager niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verklaring van [betrokkene 1] onjuist was en dat deze verklaring niet voldoende grond biedt voor herziening. Bovendien verduidelijkt de Hoge Raad dat een minder zware strafbepaling in de zin van artikel 457 niet betekent dat de rechter een minder zware sanctie kan opleggen, maar dat het gaat om een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt.

Uiteindelijk komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de aanvrage tot herziening kennelijk ongegrond is en wijst deze af. De uitspraak is gedaan door vice-president F.H. Koster en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart.

Uitspraak

26 september 2006
Strafkamer
nr. 01584/06 H
MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 19 april 2006, nummer 21/004432-05, ingediend door mr. Th.F. Holtus, advocaat te Haaksbergen, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 30 augustus 2005 - de aanvrager ter zake van "poging tot: afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg" en "medeplegen van: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Bedoelde omstandigheden moeten van feitelijke aard zijn.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat het onderzoek van de zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, dan wel tot de toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de bij de aanvrage gevoegde - niet gedateerde - verklaring van [betrokkene 1]. Die verklaring is aan dit arrest gehecht.
3.3. Vooropgesteld moet worden dat een aanvrager bij een aanvrage tot herziening aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen op een hem belastende verklaring terugkomen (vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997, 688).
3.4. De door [betrokkene 1] opgegeven reden voor het terugkomen op zijn verklaring, zoals die voor het bewijs van het tenlastegelegde is gebezigd, levert echter onvoldoende grond op om aan te nemen dat deze verklaring onjuist is geweest.
3.5. Voor zover in de aanvrage wordt gesteld dat het aangevoerde zou hebben geleid tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling, wordt daarmede kennelijk gedoeld op de oplegging van een minder zware straf. Onder een minder zware strafbepaling in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet echter worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een minder zware sanctie.
3.6. Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat aan de inhoud van de bij de aanvrage overgelegde brief geen ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv kan worden ontleend. De aanvrage is derhalve kennelijk ongegrond, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 september 2006.