ECLI:NL:HR:2006:AZ0718

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00489/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling tot poging tot zware mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2006 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. J.E. Braak, had verzocht om herziening van een veroordeling tot tien maanden gevangenisstraf voor poging tot zware mishandeling, uitgesproken door het Hof met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam. De aanvrage tot herziening is gebaseerd op de stelling dat er nieuwe feiten zijn die niet tijdens het oorspronkelijke proces aan het licht zijn gekomen en die mogelijk tot een andere uitkomst van de zaak zouden hebben geleid.

De Hoge Raad heeft de aanvrage beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering, met name art. 457 en 459 Sv. De Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde gronden voor herziening niet voldoen aan de vereisten die in deze artikelen zijn gesteld. De aanvrager heeft niet overtuigend aangetoond dat er nieuwe bewijsmiddelen zijn die een ernstig vermoeden wekken dat, indien deze bekend waren geweest, de uitkomst van de zaak anders zou zijn geweest. De Hoge Raad concludeert dat de aanvrage niet-ontvankelijk is, omdat de aangevoerde omstandigheden niet als voldoende grondslag voor herziening kunnen worden aangemerkt.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere veroordeling en onderstreept het belang van de strikte eisen die aan herzieningsverzoeken worden gesteld. De beslissing is genomen door vice-president F.H. Koster en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, met de waarnemend griffier J.D.M. Hart aanwezig tijdens de uitspraak.

Uitspraak

26 september 2006
Strafkamer
nr. 00489/06 H
MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 maart 1997, nummer 22/000004-97, ingediend door mr. J.E. Braak, advocaat te Utrecht, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, domicilie kiezende te Utrecht.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 13 december 1996 - de aanvrager ter zake van "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3. Het in de aanvrage gestelde - te weten a) dat een later opgevraagd en verkregen proces-verbaal van een bloed- en dactyloscopisch onderzoek in het dossier heeft ontbroken, b) dat het proces-verbaal van aangifte waarin wordt gerelateerd dat de aangever voorafgaande aan de aangifte naar het ziekenhuis is geweest moet zijn "verwisseld" met een ander proces-verbaal aangezien de aangever zelf verklaart meteen aangifte te hebben gedaan en c) dat de verbalisanten kunnen verklaren dat "aanvankelijk" niemand heeft gezegd dat de aanvrager iemand zou hebben gestoken - behelst niets wat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 vermeld. Immers, het onder a) bedoelde proces-verbaal bevond zich al in het dossier terwijl de onder b) en c) genoemde omstandigheden - wat daarvan zij - niet een ernstig vermoeden opleveren als zojuist bedoeld. De aanvrage kan daarom, gelet op de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 september 2006.