ECLI:NL:HR:2006:AZ0649
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Oogmerk van wederrechtelijke toeëigening en vernietigd geregistreerd partnerschap
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1965, was betrokken bij een strafzaak waarin hij samen met een medeverdachte werd beschuldigd van diefstal en oplichting. De kern van de zaak draaide om de vraag of de verdachte en zijn medeverdachte juridisch geoorloofd handelden bij het opnemen van geld van de rekening van een hoogbejaarde vrouw, die leed aan dementie. De vrouw had een geregistreerd partnerschap met de medeverdachte, maar dit partnerschap was vernietigd wegens een gebrek aan wil aan haar zijde, wat terugwerkte tot het moment van registratie. Dit betekende dat er volgens het civiele recht nooit een geldig partnerschap was geweest.
De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte zich niet kon beroepen op de vermeende toestemming van de vrouw om over haar rekeningen te beschikken, aangezien het voor de verdachte overduidelijk moest zijn dat de vrouw niet in staat was om een weloverwogen beslissing te nemen. De medeverdachte had de tenaamstelling van de bankrekening van de vrouw gewijzigd in een en/of rekening, wat leidde tot de mogelijkheid om geld op te nemen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof op basis van de gebezigde bewijsmiddelen het oogmerk van de verdachte om wederrechtelijk toe te eigenen, terecht had vastgesteld.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat er geen gronden waren voor cassatie. De uitspraak van het hof werd bevestigd, en de verdachte werd veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het aangaan van financiële verplichtingen en de bescherming van kwetsbare personen tegen misbruik.