ECLI:NL:HR:2006:AZ0649

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00418/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oogmerk van wederrechtelijke toeëigening en vernietigd geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1965, was betrokken bij een strafzaak waarin hij samen met een medeverdachte werd beschuldigd van diefstal en oplichting. De kern van de zaak draaide om de vraag of de verdachte en zijn medeverdachte juridisch geoorloofd handelden bij het opnemen van geld van de rekening van een hoogbejaarde vrouw, die leed aan dementie. De vrouw had een geregistreerd partnerschap met de medeverdachte, maar dit partnerschap was vernietigd wegens een gebrek aan wil aan haar zijde, wat terugwerkte tot het moment van registratie. Dit betekende dat er volgens het civiele recht nooit een geldig partnerschap was geweest.

De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte zich niet kon beroepen op de vermeende toestemming van de vrouw om over haar rekeningen te beschikken, aangezien het voor de verdachte overduidelijk moest zijn dat de vrouw niet in staat was om een weloverwogen beslissing te nemen. De medeverdachte had de tenaamstelling van de bankrekening van de vrouw gewijzigd in een en/of rekening, wat leidde tot de mogelijkheid om geld op te nemen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof op basis van de gebezigde bewijsmiddelen het oogmerk van de verdachte om wederrechtelijk toe te eigenen, terecht had vastgesteld.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat er geen gronden waren voor cassatie. De uitspraak van het hof werd bevestigd, en de verdachte werd veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het aangaan van financiële verplichtingen en de bescherming van kwetsbare personen tegen misbruik.

Uitspraak

12 december 2006
Strafkamer
nr. 00418/06
AJ/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 26 mei 2005, nummer 21/001182-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 17 februari 2004 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd" en 2. "oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op de aan de onderhavige schriftuur gehechte schriftuur in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] (00415/06) kan geen acht worden geslagen.
2.2. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en oplichting, aangezien de verdachte gemachtigd was, althans toestemming had om over de rekeningen van het slachtoffer te beschikken.
3.2. Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer het volgende overwogen:
"Namens de verdachte is aangevoerd dat er geen sprake is geweest van wederrechtelijke wegneming, omdat verdachte gemachtigd was c.q. toestemming had over de rekeningen van het slachtoffer te beschikken en van deze rekeningen gebruik te maken.
Dit verweer wordt verworpen en daartoe wordt het volgende overwogen.
De medeverdachte van verdachte, [medeverdachte 1], verzorgde als huishoudelijke hulp een hoogbejaarde - en inmiddels overleden - [slachtoffer], die in voortschrijdende mate leed aan dementie. Deze medeverdachte is met [slachtoffer] een samenlevingsovereenkomst aangegaan op een moment waarop het voor diegenen die het slachtoffer van dichtbij meemaakten en zeker ook voor verdachte overduidelijk moet zijn geweest dat zij niet meer in staat was tot een behoorlijke afweging van de voor haar bij het aangaan van een dergelijke overeenkomst betrokken belangen, waaronder het na behoorlijke afweging geven van toestemming aan derden om over haar rekeningen te beschikken en van die rekeningen gebruik te maken en niet aan zichzelf ten goede komende geldbedragen op te nemen. Bij inmiddels onherroepelijke beslissing van het gerechtshof te Amsterdam van 8 mei 2003 is deze samenlevingsovereenkomst nietig verklaard.
Nadat de samenlevingsovereenkomst was gesloten heeft de medeverdachte van verdachte, in overleg met verdachte, de tenaamstelling van een bankrekening van de ABN-AMRO van [slachtoffer] laten wijzigen in een en/of rekening, waarbij zij zelf als tweede rekeninghouder werd vermeld.
Een eerder verzoek voordat er een samenlevingsovereenkomst was gesloten was door de bank nog geweigerd.
Verdachte heeft vervolgens met zijn medeverdachte in een betrekkelijk korte periode veelvuldig geldbedragen opgenomen van bankrekeningen van het slachtoffer en ook betalingen ten laste van die rekeningen verricht. In totaal gaat het daarbij om een aanzienlijk bedrag."
3.3. Het middel faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 tot en met 8.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 december 2006.