ECLI:NL:HR:2006:AZ0422

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
42163
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Urencriterium en tijdsbesteding aan afronding onderneming na staking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente van belanghebbende, X te Z. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waartegen belanghebbende in cassatie is gegaan. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De achtergrond van de zaak betreft de uren die belanghebbende heeft besteed aan de afwikkeling van de verkoop van zijn onderneming na de staking daarvan. Het Hof had geoordeeld dat deze uren niet konden worden aangemerkt als uren besteed aan het feitelijk drijven van een onderneming, omdat belanghebbende sinds de verkoop op 1 mei 1997 geen onderneming meer drijft. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de afwikkeling van een onderneming na staking zozeer samenhangt met het feitelijk drijven van die onderneming, dat de aan die afwikkeling bestede tijd kan worden beschouwd als in beslag genomen door het feitelijk drijven van een onderneming.

Daarnaast heeft de Hoge Raad zich gebogen over de heffingsrente die aan belanghebbende in rekening is gebracht. Het tweede middel van belanghebbende, dat betoogde dat de Inspecteur verantwoordelijk was voor de late oplegging van de aanslag, werd verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de regeling van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen ruimte biedt om de heffingsrente in dit geval geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft gelast dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende vergoedt. Dit arrest is openbaar uitgesproken en vormt een belangrijke uitspraak over de interpretatie van het urencriterium in relatie tot de afwikkeling van een onderneming.

Uitspraak

Nr. 42.163
20 oktober 2006
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 april 2005, nr. 04/01356, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Aanslag, beschikking en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en is tevens bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 2 november 2000 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.116.239 met toepassing van het tarief van 45 percent op een inkomensbestanddeel groot ƒ 1.056.075. Het bedrag aan heffingsrente is bij evenvermelde uitspraak verminderd met een bedrag van ƒ 1977 en bedraagt dientengevolge ƒ 40.621. Nadat belanghebbende bij brief van 12 november 2000 een nader bezwaarschrift bij de Inspecteur had ingediend, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 11 mei 2001, onder vermelding dat reeds eerder op een bezwaarschrift tegen deze aanslag was beslist, dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen laatstgenoemde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De uitspraak van dit hof van 8 maart 2002 en die van de Inspecteur van 11 mei 2001 zijn op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 2 april 2004, nr. 38123, BNB 2004/272, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.1. Middel 1 betoogt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de uren die belanghebbende heeft besteed aan de afwikkeling van de verkoop van zijn onderneming niet zijn aan te merken als uren die in beslag worden genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming als bedoeld in artikel 44m, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet).
4.1.2. Het Hof heeft geoordeeld dat nu belanghebbende vanaf 1 mei 1997, de datum van verkoop van zijn onderneming, geen onderneming meer drijft, de uren die hij na 1 mei 1997 heeft gewerkt in ieder geval niet zijn besteed aan het feitelijk drijven van een onderneming. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de afwikkeling van een onderneming nadat deze is gestaakt, zozeer samenhangt met het feitelijk drijven van die onderneming dat de aan die afwikkeling bestede tijd kan worden beschouwd als in beslag genomen door het feitelijk drijven van een onderneming in de zin van artikel 44m van de Wet. Middel 1 slaagt derhalve in zoverre. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4.2. Met betrekking tot de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente voert middel 2 aan dat het aan de Inspecteur te wijten is dat de aanslag niet eerder is opgelegd. Het middel kan geen doel treffen, aangezien de regeling van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar tekst en strekking geen ruimte biedt om in een geval als het onderhavige op die grond het in rekening brengen van heffingsrente geheel of gedeeltelijk achterwege te laten (vgl. HR 26 september 2003, nr. 37088, BNB 2004/62).
4.3. Gelet op het hiervóór in 4.1.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor onderzoek van de stelling van de Inspecteur dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden ter afwikkeling van zijn onderneming zijn verricht in het kader van zijn dienstbetrekking met de overnemer van de onderneming.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2006.