3.2. De aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv bevat de volgende 'nadere bewijsmotivering':
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de punten 3 tot en met 6 van zijn in hoger beroep overgelegde pleitnotities - onder verwijzing naar hetgeen is opgenomen in zijn in eerste aanleg voorgedragen en overgelegde pleitnotities (onder de punten 6 tot en met 15) - het verweer gevoerd dat er geen sprake is geweest van door de verdachte (voorwaardelijk) opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, althans dat zulks niet bewezen kan worden. Er was, zo heeft de raadsman bepleit, geen aanmerkelijke kans dat de verdachte zich door zijn handelen in zou laten met drugshandel en zo deze kans er wel was, heeft de verdachte deze kans niet bewust aanvaard.
Het hof verwerpt dit verweer en is van oordeel dat er bij de verdachte sprake is van voorwaardelijk opzet in die zin dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich schuldig maakte aan de invoer van drugs (in casu cocaïne).
Het hof overweegt hieromtrent:
De verdachte heeft in mei 2003 op verzoek van een man die hij in een bar leerde kennen als [betrokkene 1] en van wie hij de achternaam niet kende, een eenmanszaak opgericht, die zich zou bezighouden met de im- en export van diepvriesgroenten uit Suriname. [Betrokkene 1] zou voor de financiën zorgen en de verdachte zou de praktische zaken regelen. Hij ontmoette [betrokkene 1] op wisselende plaatsen waaronder de openbare weg, waarbij een aantal malen aanzienlijke geldbedragen in contanten door [betrokkene 1] aan de verdachte zijn gegeven.
De verdachte heeft tot 24 november 2003 voor dit bedrijf geen enkele vorm van (financiële) administratie gevoerd. De verdachte hield in november 2003 wel veel contact met [betrokkene 1].
Van enige andere bedrijfsactiviteit met zijn eenmanszaak van de kant van de verdachte dan het op aanwijzing en met financiële middelen van [betrokkene 1] huren van een loods, invullen en afgeven van papieren en het met anderen sorteren en vervoeren naar genoemde loods van in een container - naar verdachte aanneemt uit Suriname - ingevoerde goederen is tot 24 november 2003 niet gebleken.
Voor het vervoeren, sorteren en (gedeeltelijk) vernietigen van in augustus 2003 geïmporteerde goederen heeft de verdachte een bedrag van € 5.700,- in contanten ontvangen.
Gezien deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien had de verdachte, die - zoals de raadsman ter zitting van het hof heeft verklaard - in Suriname heeft gewoond en een bancaire opleiding heeft genoten en die - zoals de verdachte bij de rechtbank heeft verklaard - de praktische zaken van het bedrijf zou regelen, ten minste onderzoek behoren te verrichten naar de herkomst en inhoud van de, in de op naam van zijn bedrijf gehuurde loods geplaatste, uit - naar hij aannam - Suriname afkomstige goederen. Dit geldt temeer gelet op de financiële beloning die hij voor zijn minimale inspanningen ten aanzien van de eerste, grotendeels waardeloze, immers vernietigde, lading had ontvangen en het feit dat de hem slechts als [betrokkene 1] bekende persoon - gelet op zijn gedrag als voornoemd - kennelijk buiten beeld wenste te blijven.
Door dit niet te doen heeft de verdachte bewust het risico genomen dat de door hem mogelijk gemaakte
import uit Suriname de invoer van verdovende middelen betrof. Immers naar algemene ervaringsregels is er een verhoogd risico op handelen in strijd met de Opiumwet bij het importeren van goederen uit Suriname.
Uit het hiervoor overwogene volgt ook dat het hof de stelling van de raadsman dat de verdachte heeft te gelden als naïef, onervaren en weinig kritisch, dus in mindere mate bewust van de risico's verbonden aan de door hem gevolgde handelwijze, verwerpt."