ECLI:NL:HR:2006:AZ0229
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Uitlevering en het specialiteitsbeginsel in het strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam. De Rechtbank had op 13 juni 2006 een verzoek tot uitlevering van een persoon aan het Koninkrijk Noorwegen deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in 1975 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Noord-Holland Noord', heeft beroep in cassatie ingesteld. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. M.H. Aalmoes, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de vraag behandeld of er sprake was van een dreigende schending van het specialiteitsbeginsel, zoals bedoeld in artikel 14 van het EU-Verdrag en artikel 12 van de Uitleveringswet. Het middel klaagde dat de Rechtbank niet had aangegeven tot welke vermindering van de door de Noorse rechter opgelegde vrijheidsstraf de ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering zou leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het aan de bevoegde autoriteiten van de verzoekende staat is om na de uitlevering de tenuitvoerlegging van de straf te beperken tot het gedeelte dat is toegestaan onder het verdrag.
De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat geen van de voorgestelde middelen tot cassatie kon leiden. De beslissing van de Rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest benadrukt de rol van de uitleveringsrechter en de verantwoordelijkheden van de verzoekende staat in het kader van het specialiteitsbeginsel.