ECLI:NL:HR:2006:AZ0229

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01844/06 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en het specialiteitsbeginsel in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam. De Rechtbank had op 13 juni 2006 een verzoek tot uitlevering van een persoon aan het Koninkrijk Noorwegen deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in 1975 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Noord-Holland Noord', heeft beroep in cassatie ingesteld. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. M.H. Aalmoes, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de vraag behandeld of er sprake was van een dreigende schending van het specialiteitsbeginsel, zoals bedoeld in artikel 14 van het EU-Verdrag en artikel 12 van de Uitleveringswet. Het middel klaagde dat de Rechtbank niet had aangegeven tot welke vermindering van de door de Noorse rechter opgelegde vrijheidsstraf de ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering zou leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het aan de bevoegde autoriteiten van de verzoekende staat is om na de uitlevering de tenuitvoerlegging van de straf te beperken tot het gedeelte dat is toegestaan onder het verdrag.

De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat geen van de voorgestelde middelen tot cassatie kon leiden. De beslissing van de Rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest benadrukt de rol van de uitleveringsrechter en de verantwoordelijkheden van de verzoekende staat in het kader van het specialiteitsbeginsel.

Uitspraak

14 november 2006
Strafkamer
nr. 01844/06 U
RB/SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 13 juni 2006, nummer 13/497255-06, op een verzoek van het Koninkrijk Noorwegen tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, een en ander op de wijze als in de bestreden uitspraak omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de dreigende schending van het specialiteitsbeginsel als bedoeld in art. 14 EUV en art. 12 UW op de grond dat de Rechtbank in haar uitspraak niet heeft aangegeven tot welke vermindering van de door de Noorse rechter opgelegde vrijheidsstraf haar ontoelaatbaarverklaring der verzochte uitlevering ter zake van het in de stukken onder XII omschreven feit dient te leiden, zodat - aldus het middel - "de Noorse autoriteiten zelf kunnen bepalen hoe lang [de opgeëiste persoon] in arrest blijft, waardoor de ontoelaatbaarheid van de uitlevering terzake feit XII - en het component hiervan in de vrijheidsbeneming - teniet wordt gedaan".
3.2. Het middel faalt omdat a. aan de gedeeltelijke toelaatbaarverklaring van een ter executie van een opgelegde straf verzochte uitlevering niet in de weg staat dat de uitleveringsrechter niet in staat is te beoordelen welk deel van die straf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van het feit of de feiten waarvoor ingevolge het van toepassing zijnde verdrag uitlevering kan worden toegestaan, aangezien dit ter beoordeling staat van de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Staat, welke autoriteiten gehouden zijn om, nadat de uitlevering heeft plaatsgevonden, de tenuitvoerlegging van de straf tot evenbedoeld gedeelte te beperken (vgl. HR 1 juli 1988, NJ 1989, 304), en b. de beantwoording van de vraag of de verzochte uitlevering moet afstuiten op een dreigende schending van het specialiteitsbeginsel - behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen - niet toekomt aan de uitleveringsrechter (vgl. HR 28 maart 2000, NJ 2000, 367).
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 november 2006.