ECLI:NL:HR:2006:AZ0141

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/120HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis en de vereisten voor geneeskundige verklaringen

In deze zaak gaat het om de verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, waarbij de officier van justitie op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) een verzoek indiende. De rechtbank te Utrecht had eerder op 1 augustus 2005 een machtiging verleend tot voortgezet verblijf tot 1 mei 2006. Na een voorwaardelijk ontslag op 13 maart 2006, dat op 23 maart 2006 werd ingetrokken, diende de officier van justitie op 30 maart 2006 een verzoek in voor een voorwaardelijke machtiging. Tijdens de zitting op 20 april 2006 werd de beslissing aangehouden om de officier van justitie de gelegenheid te geven een nieuw verzoek in te dienen. Op 26 juni 2006 diende de officier van justitie een subsidiair verzoek in voor een machtiging tot voortgezet verblijf, dat op 6 juli 2006 door de rechtbank werd behandeld. De rechtbank verleende de subsidiaire machtiging tot 6 april 2007, maar dit werd aangevochten in cassatie.

In cassatie werd de vraag behandeld of de rechtbank terecht had geoordeeld dat voor de verlening van de machtiging tot voortgezet verblijf geen nieuwe geneeskundige verklaring nodig was. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had, omdat de verklaring van de geneesheer-directeur niet voldeed aan de eisen van de Wet Bopz. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte geneeskundige verklaring bij het aanvragen van een machtiging tot voortgezet verblijf en de verantwoordelijkheden van de betrokken instanties.

Uitspraak

17 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/120HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verblijvende in het Regionaal Psychiatrisch Centrum te Nieuwegein,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 1 augustus 2005 was ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verleend tot en met 1 mei 2006. Op 13 maart 2006 werd aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend, dat vervolgens per 23 maart 2006 weer is ingetrokken.
Onder overlegging van een, door een niet bij de behandeling betrokken psychiater ondertekende, geneeskundige verklaring als bedoeld in art 14a lid 4 Wet Bopz alsmede van een afschrift van het behandelingsplan en de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht op 30 maart 2006 bij de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek ter zitting op 20 april 2006 in de instelling waar betrokkene op dat moment verbleef, heeft de rechtbank hem, bijgestaan door zijn raadsvrouw, alsmede toenmalig behandelend psychiater [de psychiater] en een verpleegkundige gehoord. Aan het slot van deze behandeling heeft de rechtbank medegedeeld dat de beslissing op het verzoek werd aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een passend verzoek in te dienen.
Bij verzoek van 26 juni 2006 heeft de officier van justitie, onder overlegging van een overdrachtsbrief van voormeld behandelend psychiater, in aanvulling op zijn verzoek, subsidiair, een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht als bedoeld in art. 15 Wet Bopz.
Bij brief van 27 juni 2006 heeft de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis Altrecht te Utrecht vervolgens verklaard dat betrokkene vanaf 23 juni 2006 onder zijn verantwoordelijkheid verbleef in het Regionaal Psychiatrisch Centrum Nieuwegein.
Aldaar heeft de rechtbank op 6 juli 2006 dit aanvullende verzoek mondeling behandeld en betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouw, alsmede zijn psychiater en een arts-assistent gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank het primaire verzoek afgewezen en de subsidiair verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 6 april 2007.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
(i) De rechtbank heeft op 1 augustus 2005 een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor het tijdvak tot en met 1 mei 2006.
(ii) Op 13 maart 2006 is aan betrokkene voorwaardelijk ontslag verleend.
(iii) Blijkens een verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis van 27 maart 2006 is voormeld voorwaardelijk ontslag per 23 maart 2006 ingetrokken wegens "[v]erslechtering toestandsbeeld: agressie naar moeder toe".
(iv) Bij brief van 29 maart 2006 heeft de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis de officier van justitie verzocht bij de rechtbank een verzoek in te stellen ter verkrijging van een voorwaardelijke machtiging. In het verzoek van de geneesheer-directeur stond vermeld:
"Betrokkene verblijft momenteel bij het ABC, 24-uursbegeleiding kliniek. Ten tijde van het intrekken van het voorwaardelijk ontslag was de procedure aanvraag voorwaardelijke machtiging reeds in gang gezet. Voor het organiseren van de zitting kan contact worden opgenomen met zijn behandelend psychiater i.o., [de psychiater]".
(v) Bij verzoekschrift van 30 maart 2006 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene, onder overlegging van een op 22 maart 2006 opgemaakte geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz en een afschrift van het behandelingsplan als bedoeld in art. 14a lid 5 Wet Bopz.
(vi) Na de mondelinge behandeling van het inleidende verzoek ter zitting op 20 april 2006 heeft de rechter medegedeeld dat de rechtbank de beslissing op het verzoek aanhield teneinde de officier van justitie - op de voet van art. 8a Wet Bopz - in de gelegenheid te stellen een nieuw verzoek in te dienen waarna dit, op verzoek van de raadsvrouw van betrokkene, zonder nieuwe zitting zou kunnen worden behandeld, in verband met de zware belasting die een nieuwe zitting voor betrokkene zou vormen.
(vii) De officier van justitie heeft bij verzoekschrift van 26 juni 2006 in aanvulling op zijn eerder verzoek subsidiair een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht. In dit verzoekschrift onderkende de officier van justitie dat door het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis een voorwaardelijke machtiging op dat moment niet de juiste machtiging was. Voorzover hier van belang, vermeldt het verzoekschrift verder het volgende:
"(...) Uit de geneeskundige verklaring die is opgemaakt voor het verkrijgen van de voorwaardelijke machtiging blijkt dat sprake is van een stoornis en van gevaar. Er volgt nog een brief met handtekening van de geneesheer-directeur van de instelling waar betrokkene thans is opgenomen. Bij dit verzoek is overgelegd een overdrachtsbrief van [de psychiater]. In deze brief staat informatie met betrekking tot de recente stand van zaken. In overleg met [de psychiater] heb ik besloten vooralsnog geen nieuwe geneeskundige verklaring op te laten maken, vanwege de extra belasting die dit meebrengt voor betrokkene."
(viii) In een brief van 27 juni 2006 is van de zijde van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis verklaard dat onder zijn verantwoordelijkheid betrokkene vanaf 23 juni 2006 verbleef in het Regionaal Psychiatrisch Centrum Nieuwegein.
(ix) Op 6 juli 2006 heeft de rechtbank de behandeling op een nieuwe zitting voortgezet en onder meer betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouw, en de psychiater gehoord. Bij deze gelegenheid heeft de raadsvrouw betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was nu een voorwaardelijke machtiging niet op zijn plaats was en het subsidiaire verzoek eerst na afloop van de lopende machtiging was gedaan zonder nieuwe geneeskundige verklaring en zonder actuele informatie, zodat er geen geldige titel voor dwangopname was en betrokkene ontslag zou moeten worden verleend.
3.2 In haar bestreden beschikking heeft de rechtbank het primaire verzoek afgewezen en de subsidiair verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 6 april 2007. Daartoe overwoog de rechtbank het volgende:
"Op 20 april 2006 was voor alle betrokkenen helder dat de primair verzochte machtiging niet een passende machtiging was voor betrokkene omdat hij inmiddels na het verzoek van de Officier van Justitie weer was opgenomen (...) en het ook de bedoeling was dat hij opgenomen zou dienen te blijven. Vervolgens is in overleg met alle aanwezigen de zaak behandeld vooruitlopend op een subsidiair door de Officier van Justitie in te dienen verzoek tot een machtiging tot voortgezet verblijf. Mede op verzoek van de raadsvrouw is vervolgens afgesproken dat, indien de Officier van Justitie haar verzoek als bedoeld had aangevuld, de beslissing kon worden genomen zonder nadere zitting omdat dit te belastend zou zijn voor betrokkene.
Vervolgens heeft het twee maanden geduurd voordat de Officier van Justitie het subsidiaire verzoek heeft ingediend.
De reden voor deze vertraging is deels gelegen in de omstandigheid dat de Officier van Justitie recente informatie heeft willen inwinnen om ten grondslag te leggen aan haar nieuwe verzoek, welke informatie is neergelegd in de hiervoor genoemde bijlagen. Daargelaten dat in de Wet Bopz niet is voorzien in een beslistermijn voor het geval van toepassing van artikel 8a Wet Bopz, is in de jurisprudentie uitgemaakt dat de lopende machtiging in beginsel van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist, welke beslissing uiteraard zo spoedig mogelijk gegeven dient te worden. Dit is niet anders in het geval het primaire verzoek niet tot opname strekte, in dit geval mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene inmiddels weer was opgenomen, en ook de bedoeling was dat hij voorlopig opgenomen zou dienen te blijven. De rechtbank volgt de raadsvrouw in zoverre dan ook niet.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet noodzakelijkerwijs een nieuwe geneeskundige verklaring hoeft te worden opgemaakt als de benodigde informatie reeds uit een andere geneeskundige verklaring kan worden opgemaakt. De rechtbank oordeelt dat - inhoudelijk gezien - aan de wettelijke eisen van artikel 15 jo. 16 van de Wet Bopz is voldaan, gelet op het afschrift van het zorgplan d.d. 13 maart 2006 alsmede een samenvatting van de stand van uitvoering van het behandelplan d.d. 20 maart 2006, waarop een recente aanvulling is gegeven in voornoemde brief van de behandelaar [de psychiater] die bij het subsidiaire verzoek is gevoegd, uit welke brief eveneens kan worden afgeleid wat het beloop van de behandeling is geweest. Voorts is hierbij overgelegd een brief van de geneesheer-directeur onder wiens verantwoordelijkheid betrokkene valt."
Hiertegen komt het middel in twee onderdelen op.
3.3.1 Onderdeel 1 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de verlening van de machtiging tot voortgezet verblijf niet een nieuwe geneeskundige verklaring behoefde te worden opgemaakt. Betoogd wordt dat deze machtiging niet had mogen worden verleend nu de officier van justitie een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz heeft overgelegd en niet een verklaring als bedoeld in art. 16 Wet Bopz.
Volgens onderdeel 1.a heeft de rechtbank miskend dat de overgelegde verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur zoals voorgeschreven in art. 16 voor een geval als bedoeld in art. 15 Wet Bopz, welk gebrek niet wordt geheeld door de brief van 27 juni 2006 van (de secretaresse van) de geneesheer-directeur terwijl uit de stukken en de beschikking ook niet blijkt dat de geneesheer-directeur betrokkene heeft onderzocht dan wel heeft doen onderzoeken op de voet van art. 16 lid 2 in verbinding met art. 5 Wet Bopz. Onderdeel 1.b voegt hieraan subsidiair een motiveringsklacht toe.
Voorzover de rechtbank van oordeel mocht zijn geweest dat de (overdrachts)brief van de toenmalige behandelaar [de psychiater] als een geneeskundige verklaring voldeed aan de eisen van art. 16 in verbinding met art. 5, klaagt onderdeel 1.c dat zulks onjuist is althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed nu een dergelijke brief niet zonder meer kan worden aangemerkt als de weerslag van het onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Onderdeel 1.d klaagt ten slotte dat, indien de rechtbank in dit verband enige betekenis heeft toegekend aan de verklaring van 27 juni 2006 van (de secretaresse van) de geneesheer-directeur, dit oordeel onjuist is omdat het hier gaat om een brief die namens de geneesheer-directeur is ondertekend door zijn secretaresse en aldus geen verklaring is van de juiste autoriteit als bedoeld in art. 16 lid 1 Wet Bopz.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 16 lid 4 Wet Bopz schrijft voor dat bij een verzoek van de officier van justitie als bedoeld in art. 15 moet worden overgelegd de verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Indien de betrokkene vrijwillig of krachtens een rechterlijke machtiging reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, moet hij ingevolge art. 16 lid 2 in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz - al of niet na overleg met de behandelend psychiater (art. 5 lid 3, derde volzin) - worden onderzocht door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, waaronder wordt begrepen de geneesheer-directeur zelf of een andere psychiater mits zij niet bij de behandeling betrokken zijn of kort tevoren waren (HR 20 oktober 2006, nr. R06/121, RvdW 2006, 970).
In een geval waarin de rechtbank vaststelt dat de officier van justitie bij zijn inleidende verzoek tot verlening van een voorwaardelijke machtiging een geneeskundige verklaring heeft overgelegd als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz, mag de rechtbank op basis van deze geneeskundige verklaring de na toepassing van art. 8a Wet Bopz verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verlenen wanneer zij vaststelt dat deze verklaring ook de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (vgl. HR 6 oktober 2006, nr. R06/081, RvdW 2006, 928).
3.3.3 De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie bij zijn primaire verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging heeft overgelegd de op 22 maart 2006 ondertekende en met redenen omklede verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz.
Bij beoordeling van het subsidiaire verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft de rechtbank in haar bestreden overweging terecht vooropgesteld dat niet noodzakelijkerwijs een nieuwe geneeskundige verklaring behoeft te worden opgemaakt als de benodigde informatie reeds uit een andere geneeskundige verklaring kan worden verkregen. In zoverre is onderdeel 1 tevergeefs voorgesteld.
Door vervolgens te oordelen, samengevat, dat gelet op het zorgplan van 13 maart 2006 en de samenvatting van de stand van uitvoering van het behandelplan van 20 maart 2006 zoals het recent was aangevuld in de - hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde - brief van de behandelaar [de psychiater] en de bij het subsidiaire verzoek overgelegde brief van de geneesheer-directeur - naar de Hoge Raad begrijpt: de hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde brief van 27 juni 2006 - "inhoudelijk gezien" was voldaan aan de eisen van art. 15 in verbinding met art. 16 Wet Bopz, heeft de rechtbank evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zij heeft miskend dat de verklaring als bedoeld in art. 16 lid 1 in verbinding met lid 4 Wet Bopz wordt afgegeven door de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen, waarbij de eis wordt gesteld dat de verklaring door de geneesheer-directeur zelf (mede) wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en aanvaarding van verantwoordelijkheid voor de inhoud van de geneeskundige verklaring. De in deze procedure overgelegde verklaring voldoet niet aan die eis. Ook in een geval als het onderhavige zal (alsnog) sprake kunnen zijn van een verklaring van de geneesheer-directeur in de zin van art. 16 lid 1 wanneer hij door mede-ondertekening van de eerder overgelegde verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater blijk heeft gegeven van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring van die psychiater (vgl. HR 1 juli 1994, nr. 8498, NJ 1994, 719). Een schriftelijke mededeling van de geneesheer-directeur - zoals de eerder genoemde brief van 27 juni 2006 - dat de betrokkene onder zijn verantwoordelijkheid in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, is daartoe onvoldoende.
De rechtsklacht van onderdeel 1.a slaagt derhalve. De onderdelen 1.b tot en met 1.d behoeven geen behandeling.
3.4.1 Onderdeel 2.a keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank dat, bij toepassing van art. 8a Wet Bopz, de lopende machtiging in beginsel van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist en dit niet anders is in het geval het primaire verzoek niet tot opname strekte, mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene weer was opgenomen en het ook de bedoeling was dat hij voorlopig opgenomen zou dienen te blijven. Betoogd wordt dat dit oordeel onjuist is omdat het stelsel van de wet en in het bijzonder art. 54 lid 1 en lid 2 onder b Wet Bopz met zich brengt dat een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging moet zijn ingediend en onvoldoende is dat vóór het verstrijken ervan een verzoek is ingediend tot verlening van een voorwaardelijke machtiging dat nadien wordt aangevuld.
3.4.2 Het onderdeel klaagt terecht over de onjuistheid van het oordeel van de rechtbank dat de lopende machtiging van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist, nu de Wet Bopz na verloop van de geldigheidsduur van een lopende machtiging een nieuwe verblijfstitel eist. Deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden.
Blijkens de gedingstukken en de bestreden beschikking verbleef betrokkene in het tijdvak tussen 1 mei 2006 en 6 juli 2006 in het psychiatrisch ziekenhuis, welk verblijf moet worden beschouwd als een vrijwillig verblijf nu daaraan niet een nog geldende machtiging ten grondslag lag. In een zodanig geval kan, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen (zie de hiervoor aangehaalde beschikking van 6 oktober 2006).
Ook voor het overige stuit onderdeel 2.a op het voorgaande af.
3.4.3 Onderdeel 2.b dat klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de uit art. 5 en 6 EVRM voortvloeiende beginselen van behoorlijke rechtspleging met zich brengen dat de officier van justitie bij toepassing van art. 8a Wet Bopz niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in een laat stadium toegevoegde subsidiaire verzoek, waaraan niet afdoet dat dit artikel niet voorziet in een beslistermijn, kan evenmin tot cassatie leiden.
Allereerst gaat het onderdeel eraan voorbij dat - naar blijkt uit het proces-verbaal en de beschikking - in vervolg op ter zitting van 20 april 2006 gemaakte afspraken die de rechter in aanwezigheid van betrokkene met zijn raadsvrouw en overige aanwezigen had gemaakt, betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef in afwachting van, zoals de rechtbank in cassatie onbestreden heeft vastgesteld, het "subsidiair door de Officier van Justitie in te dienen verzoek tot een machtiging tot voortgezet verblijf" met de bedoeling "dat hij (voorlopig) opgenomen zou dienen te blijven".
Nu daarenboven het verblijf van betrokkene vanaf 1 mei 2006 als een vrijwillig verblijf moet worden beschouwd, vloeide onder deze omstandigheden voor de officier van justitie uit de mede in verband met art. 5 EVRM in acht te nemen beginselen van behoorlijke rechtspleging niet de verplichting voort om het subsidiaire verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf onverwijld, althans zo spoedig mogelijk, bij de rechtbank in te dienen.
Met het betoog dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in het aanvullende verzoek nu dit is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, ziet het onderdeel voorts eraan voorbij dat met betrekking tot de voortzetting van het verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis ingevolge art. 15 lid 3 Wet Bopz ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging door de officier van justitie een machtiging kan worden verzocht en een sanctie van niet-ontvankelijkheid in de wet ontbreekt.
3.5 Gegrondbevinding van onderdeel 1.a brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of het subsidiaire verzoek alsnog kan worden toegewezen na overlegging van de vereiste geneeskundige verklaring.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 6 juli 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 november 2006.