ECLI:NL:HR:2006:AZ0139

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/050HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van niet te goeder trouw zijn bij ontstaan van schulden

In deze zaak heeft verzoeker tot cassatie, een kandidaat-gerechtsdeurwaarder, op 28 december 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Haarlem om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Dit verzoek werd afgewezen door de rechtbank op 17 januari 2006, waarna verzoeker hoger beroep aantekende bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof bevestigde op 14 april 2006 de uitspraak van de rechtbank. Verzoeker ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank en het hof terecht hadden geoordeeld dat verzoeker niet te goeder trouw was bij het ontstaan van zijn schulden. De rechtbank had vastgesteld dat verzoeker, ondanks zijn rol als kandidaat-gerechtsdeurwaarder, verantwoordelijk was voor de financiële situatie van de maatschap waaraan hij verbonden was. De rechtbank en het hof concludeerden dat verzoeker onvoldoende had gedaan om de onttrekkingen van de kwaliteitsrekening door zijn mede-vennoten te voorkomen, wat leidde tot zijn aanzienlijke schuldenlast van € 2.789.294,80.

De Hoge Raad bevestigde de afwijzing van het verzoek tot schuldsanering, waarbij werd opgemerkt dat het afsluiten van een krediet een normaal bedrijfsrisico is, maar dat verzoeker niet had voldaan aan de vereisten van goede trouw. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de eerdere uitspraken, waarbij de verantwoordelijkheid van verzoeker voor de financiële situatie van de maatschap en zijn rol daarin centraal stonden.

Uitspraak

1 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/050HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 december 2005 ter griffie van de rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Na mondelinge behandeling op 3 januari 2006, heeft de rechtbank bij vonnis van 17 januari 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 21 maart 2006.
Bij arrest van 14 april 2006 heeft het hof de uitspraak waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.
3.2 [Verzoeker] is als kandidaat-gerechtsdeurwaarder verbonden geweest aan het als maatschap opgezette gerechtsdeurwaarderskantoor [A]. Van 1999 tot midden maart 2004 was hij zelf als privé-persoon lid/vennoot van de maatschap. Medio maart 2004 heeft hij zijn maatschapsaandeel in een daartoe opgerichte besloten vennootschap ingebracht, waarmee deze vennootschap lid/vennoot van de maatschap werd. [Verzoeker] was enig aandeelhouder en bestuurder van deze besloten vennootschap. Op 20 december 2005 is genoemde maatschap in staat van faillissement verklaard.
Op 28 december 2005 heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Blijkens de verklaring op grond van art. 285 lid 1, onder e, F. bedroeg zijn totale schuldenlast toen € 2.789.294,80, waaronder een schuld aan de Hollandsche Bank Unie N.V. (HBU) ten belope van € 2.251.143,50, verband houdende met een in 2002 verstrekt - en in maart 2004 verhoogd - krediet aan [A], waarvoor [verzoeker] hoofdelijk aansprakelijk is.
De rechtbank heeft het verzoek van [verzoeker] afgewezen met toepassing van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F., op de grond dat [verzoeker] - kort gezegd - ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank treft [verzoeker] wat betreft de schuld aan HBU wel degelijk een verwijt.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 De onderdelen 1.1 en 1.2 bevatten een inleiding en behoeven daarom geen behandeling. De in de onderdelen 1.3-1.8 en 1.10-1.13 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1 Onderdeel 1.9 klaagt, samengevat weergegeven, dat het hof bij zijn beoordeling van de goede trouw van [verzoeker] ten aanzien van de schuld aan HBU ten onrechte niet betrokken heeft diens stellingen dat HBU bij de kredietverhoging geheel op de hoogte was van de situatie binnen het deurwaarderskantoor en desondanks meer krediet heeft willen verlenen.
3.4.2 Deze klacht faalt. Het hof is aan dit verweer, dat door het hof in rov. 2.2.4 is weergegeven, niet voorbijgegaan.
3.4.3 Na in rov. 2.2.3-2.2.5 de stellingen van [verzoeker], waaronder het in onderdeel 1.9 bedoelde verweer, te hebben weergegeven heeft het hof in rov. 2.3.1 bij de beoordeling van die stellingen vooropgesteld, dat het afsluiten - dan wel verhogen - van een (bestaand) krediet, in beginsel een normaal bedrijfsrisico behelst dat de onderneming met zich meebrengt. Thans dient, aldus het hof, de vraag te worden beantwoord of de omstandigheden waarin en de voorwaarden waaronder de verhoging van het krediet bij overeenkomst van 25 maart 2004 plaatsvond, zodanig waren, dat die maken dat [verzoeker] bij het ontstaan van bedoelde schuld niet langer geacht kan worden te goeder trouw te zijn geweest.
In dit verband heeft het hof allereerst erop gewezen dat uit art. 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet volgt dat een gerechtsdeurwaarder verplicht is een of meer kwaliteitsrekeningen aan te houden die uitsluitend bestemd zijn voor gelden die hij in verband met zijn werkzaamheden als zodanig ten behoeve van derden onder zich heeft. Ten laste van die rekening mag hij slechts betalingen doen in opdracht van een rechthebbende.
Voorts is de gerechtsdeurwaarder verplicht een tekort in het saldo van de kwaliteitsrekening terstond aan te vullen en hij is ter zake daarvan aansprakelijk. Gebleken is dat [verzoeker] ten tijde van het verhogen van het krediet bij HBU op de hoogte was van het feit dat aanzienlijke bedragen van de kwaliteitsrekening van [A] door zijn mede-vennoten waren opgenomen en - in strijd met art. 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet - werden aangewend voor doeleinden waarvoor deze niet bestemd zijn. Als lid van de maatschap draagt ook [verzoeker] ter zake van deze handelwijze verantwoordelijkheid. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat [verzoeker] al het mogelijke heeft gedaan om de onttrekkingen van de kwaliteitsrekening door zijn mede-vennoten te beletten, althans - toen hij daarvan op de hoogte was geraakt - verdere onttrekkingen te voorkomen. Het verweer van [verzoeker], ontleend aan het feit dat hij geen gerechtsdeurwaarder maar slechts kandidaat-gerechtsdeurwaarder was, werd door het hof verworpen. Door als vennoot van genoemde maatschap aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen, aldus het hof, heeft hij een eigen verantwoordelijkheid voor een goede bedrijfsvoering die aan de daartoe gestelde wettelijke vereisten voldoet. Door zich als vennoot van de maatschap [A] te verbinden, is hij - ongeacht zijn functie - medeverantwoordelijk voor het reilen en zeilen van de onderneming.
3.4.4 Wat betreft de kredietovereenkomst met HBU van maart 2004 heeft het hof van belang geacht dat HBU in die overeenkomst de voorwaarde heeft gesteld dat het garantievermogen uiterlijk op 1 juli 2004 met een bedrag van € 3.500.000,-- versterkt diende te zijn alsmede dat de kredietnemer uiterlijk op voornoemde datum diende te voldoen aan de regels van toezichthouder BFT. Niet is gebleken, aldus het hof, dat [verzoeker] ten tijde van de ondertekening van bedoelde kredietovereenkomst van zijn mede-vennoten heeft bedongen dat zij zich jegens hem zouden verbinden tot aanvulling van de kwaliteitsrekening. Zulks had wel op zijn weg gelegen. Het aangaan van de lening zonder bij zijn mede-vennoten op enigerlei wijze een voorwaarde of garantie met betrekking tot de nakoming van de verplichting tot aanzuivering van het bewaringstekort te bedingen, kan, mede gelet op het eerder overwogene (hiervóór in 3.4.3 weergegeven), naar het oordeel van het hof tot geen andere gevolgtrekking leiden dan dat [verzoeker] ten aanzien van deze schuld, die hem door de persoonlijke garantstelling in privé treft, niet geacht kan worden te goeder trouw te zijn geweest.
3.4.5 Anders dan [verzoeker] in het in onderdeel 1.9 bedoelde verweer heeft bepleit, heeft het hof derhalve uit de door HBU gestelde voorwaarden afgeleid dat naar het oordeel van HBU niet vertrouwd mocht worden dat [A] aan haar verplichtingen op grond van het verhoogde krediet zou kunnen voldoen indien niet aan de gestelde voorwaarde zou zijn voldaan. Te dien aanzien heeft [verzoeker] echter nagelaten de nodige voorwaarden aan zijn mede-vennoten te stellen. Aldus oordelend heeft het hof het bedoelde verweer op begrijpelijke gronden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 december 2006.