ECLI:NL:HR:2006:AY9576

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00110/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake het openen van een poststuk door FedEx op verzoek van de douane

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2006 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de verdachte, die in voorlopige hechtenis zat, en het openen van een poststuk door FedEx op verzoek van de douane. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat het openen van de enveloppe door FedEx onrechtmatig was, omdat de afzender toestemming had gegeven voor het openen van de brief op basis van de contractuele voorwaarden van FedEx. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar zeven jaren en acht maanden. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof.

Uitspraak

21 november 2006
Strafkamer
nr. 00110/06
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 april 2005, nummer 23/004243-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 13 november 2003 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzet- telijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 20 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 19 januari 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv omdat bij het openen van een aan de verdachte gerichte brief art. 26 Douanewet is overtreden, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat de brief niet zonder bevel van de Rechter-Commissaris mocht worden geopend.
5.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Op 10 oktober 2002 is een door Federal Express (verder: FedEx) vervoerde enveloppe, die was bestemd voor de verdachte, geopend door een medewerker van FedEx, genaamd [getuige 1]. Dit gebeurde op instigatie van de douane. In de FedEx enveloppe was een andere enveloppe aanwezig (verder: de binnenenveloppe), die geen FedEx enveloppe was. Deze binnenenveloppe is vervolgens eveneens geopend en deze bleek een stortingsbewijs van USD 200.000.000,- te bevatten.
Nu geen bevel krachtens artikel 26 van de Douanewet is gevraagd, het bepaalde in artikel 100 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd en de FedEx voorwaarden niet van toepassing zijn op het openen van de binnenenveloppe, heeft de douanebeambte [getuige 2] onrechtmatig jegens de verdachte gehandeld.
Naar aanleiding van het aantreffen van dit voor de verdachte bestemde stortingsbewijs is vervolgens een opsporingsonderzoek naar de verdachte gestart en zijn telefoonnummers van de verdachte getapt, op grond waarvan het vermoeden is gerezen dat de verdachte betrokken was bij de invoer in Nederland van verdovende middelen. Al hetgeen hieruit is voortgevloeid kan niet voor het bewijs worden gebruikt. Dit moet leiden tot vrijspraak van de verdachte, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 30 september 2003 hebben de getuigen [getuige 2] (douanebeambte) en [getuige 1] (FedEx-medewerker) bij de rechter-commissaris verklaard dat [getuige 1] op 10 oktober 2002 de bewuste FedEx enveloppe heeft geopend. Volgens [getuige 1] was het stortingsbewijs verpakt in de FedEx enveloppe. Hij kan zich niet herinneren of zich een binnenenveloppe in de FedEx enveloppe bevond. De FedEx enveloppen zijn standaard. Het openen van een zich in de buitenenveloppe bevindende binnenenveloppe wordt aan de douane overgelaten. De getuige [getuige 2] heeft dienaangaande bij de rechter-commissaris voorts verklaard dat het betalingsbewijs zich tussen twee A-4 vellen in de FedEx buitenenveloppe bevond. In die buitenenveloppe zat nog een binnenenveloppe, die niet door hem geopend is. Deze binnenenveloppe was een standaard enveloppe. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
Het verweer van de raadsman dat de tweede (binnen) enveloppe door een medewerker van FedEx dan wel de douane zou zijn geopend mist derhalve feitelijke grondslag.
Voorzover het verweer van de raadsman inhoudt dat door het openen van de FedEx enveloppe het briefgeheim is geschonden, nu de verdachte daarvoor geen toestemming had verleend, noch een daartoe vereist bevel van de rechter-commissaris was gegeven, overweegt het hof als volgt.
Artikel 26 van de Douanewet bepaalt dat aan enige instelling van vervoer toevertrouwde brieven zonder goedvinden van de afzender of van de geadresseerde slechts geopend worden indien de rechter-commissaris in de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de brief is aangetroffen, daartoe op verzoek van de inspecteur bevel heeft gegeven.
Artikel 11 van de door FedEx gehanteerde contractuele voorwaarden luidt: "Federal Express may, as its option, or at the request of governmental authorities, open and inspect any Shipment at any time."
Volgens de getuige [getuige 2] was de airwaybill betreffende het onderhavige poststuk ingevuld.
Het hof is van oordeel dat de afzender, door een poststuk te laten vervoeren door FedEx en de daarvoor bestemde airwaybill in te vullen, waarin wordt verwezen naar de door FedEx gehanteerde contractuele voorwaarden, instemt met de opening van het onderhavige poststuk door FedEx, al dan niet op verzoek van de douane.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
5.3. Art. 26, eerste lid, Douanewet luidt:
"Aan enige instelling van vervoer toevertrouwde brieven worden zonder goedvinden van de afzender of van de geadresseerde slechts geopend indien de rechter-commissaris in de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de brief is aangetroffen, daartoe, op verzoek van de inspecteur, bevel heeft gegeven."
5.4. Het Hof heeft vastgesteld dat art. 11 van de door Federal Express (hierna: FedEx) gehanteerde contractuele voorwaarden inhoudt dat degene die aan deze instelling van vervoer een brief toevertrouwt, FedEx op voorhand toestemming geeft de brief te openen ingeval zij dit nodig acht of haar daarom wordt verzocht door een overheidsinstelling. Het Hof heeft vastgesteld dat de afzender door een poststuk te laten vervoeren door FedEx en de daartoe bestemde airwaybill, waarin wordt verwezen naar de toepasselijke contractuele voorwaarden, in te vullen, heeft goedgevonden dat het desbetreffende poststuk door (een medewerker van) FedEx wordt geopend, al dan niet op verzoek van een overheidsinstelling zoals de douane.
Nu ingevolge art. 26, eerste lid, Douanewet in het geval de afzender het openen van de brief heeft goedgevonden geen bevel van de rechter-commissaris is vereist voor het openen van de brief, is het oordeel van het Hof juist.
5.5. Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 21 november 2006.