ECLI:NL:HR:2006:AY9225

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/292HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid assurantietussenpersoon en verkeerde voorlichting over levensverzekering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de erfgename van een levensverzekeringsnemer en een assurantietussenpersoon over de aansprakelijkheid voor schade die is geleden door verkeerde voorlichting. De eiseres, die de enige erfgename is van de overleden verzekeringsnemer, heeft de assurantietussenpersoon, Assuline B.V., gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht. De eiseres vorderde een schadevergoeding van € 21.040,88, die voortkwam uit het feit dat de begunstiging in de levensverzekering niet was gewijzigd, ondanks dat zij en de verzekeringsnemer op basis van informatie van de tussenpersoon dachten dat dit niet nodig was. De rechtbank heeft de vordering van de eiseres toegewezen, maar Assuline ging in hoger beroep. Het gerechtshof te Amsterdam vernietigde de eerdere vonnissen en wees de vordering van de eiseres af. De eiseres ging in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de eiseres niet voldoende feiten of omstandigheden had gesteld die erop wezen dat de assurantietussenpersoon een verwijt kon worden gemaakt. De Hoge Raad benadrukte dat een assurantietussenpersoon mag afgaan op de informatie die hij van de verzekeraar ontvangt, vooral als de verzekeringspapieren niet beschikbaar zijn. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseres en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Assuline op nihil zijn begroot. Dit arrest bevestigt de reikwijdte van de onderzoeksplicht van assurantietussenpersonen en de stelplicht van eisers in dergelijke zaken.

Uitspraak

1 december 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/292HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
ASSULINE B.V.,
gevestigd te Wilnis, gemeente De Ronde Venen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 22 november 2002 verweerster in cassatie - verder te noemen: Assuline - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd Assuline te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 21.040,88, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.
Assuline heeft de vordering bestreden.
Na op 29 januari 2003 en op 21 mei 2003 een tussenvonnis te hebben gewezen, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 8 oktober 2003 Assuline veroordeeld aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 21.040,88, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 april 2002 tot de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen de vonnissen van 21 mei 2003 en 8 oktober 2003 heeft Assuline hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 30 juni 2005 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Assuline is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet, deels veronderstellenderwijs, van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is gehuwd geweest met [betrokkene 1]. Deze is op 5 maart 2002 overleden. Enig erfgename is [eiseres].
(ii) [Betrokkene 1] had bij AMEV een drietal verzekeringen, waaronder een levensverzekering met certificaatnummer [001], afgesloten. Begunstigde onder die verzekeringen was [betrokkene 2], een zuster van [betrokkene 1].
(iii) Assuline oefent het bedrijf van assurantietussenpersoon uit. Bij haar is werkzaam [betrokkene 3].
(iv) [Betrokkene 3] heeft op 25 januari 2002 een bezoek gebracht aan [betrokkene 1] en [eiseres]. [Eiseres] heeft toen, in verband met de door [betrokkene 1] geuite wens de begunstigingen te wijzigen (onder meer aldus dat [eiseres] begunstigde zou worden onder verzekering [001]), opdracht gekregen de verzekeringspapieren, die in verband met een verhuizing niet direct voorhanden waren, bijeen te zoeken.
(v) Op 4 februari 2002 heeft bij [betrokkene 1] en [eiseres] thuis een vervolggesprek met [betrokkene 3] plaatsgevonden. Ook toen bleken de papieren met betrekking tot verzekering [001] niet beschikbaar. Bij die gelegenheid heeft [betrokkene 3] een telefoongesprek met AMEV gevoerd waarbij hij te horen kreeg dat [betrokkene 1] zelf de begunstigde onder die verzekering was. Op grond van deze mededeling werd vervolgens door alle betrokkenen ([betrokkene 1], [eiseres] en [betrokkene 3]) besloten dat, aangezien [eiseres] enig erfgename van [betrokkene 1] was, wijziging van deze begunstiging niet nodig was.
(vi) Enige dagen nadien heeft [betrokkene 1] een formulier voor de wijziging van de begunstigingen onder de beide andere verzekeringen ondertekend en verzonden.
(vii) Na het overlijden van [betrokkene 1] is op grond van verzekering [001] de som van € 21.040,88 uitgekeerd aan [betrokkene 2]. Zij heeft geweigerd dit bedrag aan [eiseres] af te staan.
3.2 De rechtbank heeft in haar tweede tussenvonnis geoordeeld dat [eiseres], blijkens de door haar ter comparitie afgelegde verklaring, de grondslag van haar hiervoor onder 1 vermelde vordering in die zin heeft gewijzigd, dat de aan Assuline verweten onrechtmatige gedraging dan wel tekortkoming daarin is gelegen dat zij [eiseres] en [betrokkene 1] op 4 februari 2002 verkeerd heeft voorgelicht, waardoor ten onrechte de conclusie is getrokken dat wijziging van de begunstiging niet nodig was om [eiseres], als erfgename van [betrokkene 1], de uitkering te doen toekomen na het overlijden van [betrokkene 1]. De rechtbank, van oordeel dat de door [betrokkene 3] gegeven verkeerde voorlichting jegens [eiseres] een onrechtmatige daad oplevert die aan Assuline kan worden toegerekend, heeft de vordering van [eiseres] toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof die vordering alsnog afgewezen. Hetgeen het hof daartoe in zijn rov. 4.3 en 4.4 heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Het door de grieven 3 en 5 bestreden oordeel van de rechtbank, dat de aan [betrokkene 1] en [eiseres] gedane mededeling als een tekortkoming van [betrokkene 3] moet worden aangemerkt omdat een verzekerde erop moet kunnen vertrouwen dat de door een assurantietussenpersoon verstrekte informatie over zijn polissen correct is, is onjuist. In aanmerking genomen dat
a) de polissen onvindbaar waren, hetgeen voor rekening van [betrokkene 1] komt;
b) partijen op basis van de door [betrokkene 3] naar aanleiding van het telefoongesprek met AMEV verschafte informatie hebben besloten dat wijziging van de begunstiging, die zij allen meenden op [betrokkene 1] te luiden, niet nodig was, en
c) [betrokkene 1] enige dagen later een wijzigingsformulier heeft ondertekend waarop verzekering [001] niet is vermeld, had [eiseres] nadere feiten of omstandigheden dienen te stellen op grond waarvan zij meent dat Assuline een verwijt kan worden gemaakt van haar handelen, nu een redelijk bekwaam optredend assurantietussenpersoon per slot van rekening mag afgaan op de bij gebreke van informatie van de kant van de verzekeringnemer door hem van de verzekeraar gevraagde en verkregen informatie. Aan die stelplicht heeft [eiseres] echter niet voldaan.
3.4 De onderdelen 1, 2 en 4 alsmede ten dele ook 3 nemen tot uitgangspunt dat [eiseres] aan haar vordering mede ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] aan Assuline (in de persoon van [betrokkene 3]) opdracht heeft gegeven ervoor zorg te dragen dat [eiseres] in de polis van verzekering [001] als begunstigde zou worden aangewezen. Het lot van deze onderdelen is (in de eerste plaats) afhankelijk van het antwoord op de vraag of, zoals in onderdeel 2 wordt betoogd, onbegrijpelijk is dat het hof die grondslag beperkt heeft geacht tot de stellingen van [eiseres] betreffende de onjuistheid van de mededeling die [betrokkene 3] na en naar aanleiding van het telefoongesprek met AMEV over de persoon van de begunstigde onder verzekering [001] heeft gedaan. Dat antwoord luidt ontkennend: mede in aanmerking genomen dat [eiseres] in feitelijke aanleg niet heeft aangevoerd dat na bedoeld telefoongesprek aan [betrokkene 3] is verzocht of opgedragen de begunstiging waarover het hier gaat te wijzigen, heeft het hof kunnen oordelen dat [eiseres] aan haar vordering niet meer of anders ten grondslag legde dan, kort gezegd, dat [betrokkene 3] ten onrechte had meegedeeld dat [betrokkene 1] de begunstigde was. De onderdelen 1, 2 en 4, alsmede 3 voor zover dit ervan uitgaat dat [betrokkene 3] wel is opgedragen de begunstiging onder verzekering [001] te wijzigen, treffen om deze reden geen doel.
3.5 Onderdeel 3 faalt, ten slotte, ook voor zover daarin de stelling wordt verdedigd dat het hof heeft miskend dat, indien een assurantietussenpersoon op basis van hem telefonisch door de verzekeraar verstrekte informatie een cliënt adviseert, zonder dat nader onderzoek door die tussenpersoon plaatsvindt of zonder dat deze nadere informatie bij de verzekeraar inwint, in het bijzonder zonder zelf (overigens) kennis te hebben genomen van de inhoud van de ter discussie staande polis, de gevolgen van de onjuistheid van de door de verzekeraar telefonisch verstrekte informatie in de verhouding tussenpersoon-cliënt voor rekening van de eerste dienen te blijven. Een dergelijke regel vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Assuline begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 december 2006.