ECLI:NL:HR:2006:AY9221

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/230HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verborgen gebreken en non-conformiteit bij de koop van een horeca-onderneming

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een koper en verkopers van een horeca-onderneming, waarbij de koper, aangeduid als [eiser], een pand met kegelbaan heeft gekocht. De koper vordert schadevergoeding wegens verborgen gebreken en non-conformiteit van het pand, dat door lekkages is beschadigd. De verkopers, aangeduid als [verweerder] c.s., hebben de vordering bestreden en stellen dat zij niet aansprakelijk zijn voor de schade. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de verkopers aansprakelijk zijn voor de schade, maar dit oordeel is in hoger beroep door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd. Het hof oordeelde dat de verkopers hun mededelingsplicht niet hebben geschonden, omdat zij niet expliciet hebben gegarandeerd dat er geen lekkages meer waren. De koper heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het hof onbegrijpelijk was en dat de verkopers wel degelijk een mededelingsplicht hadden die zij niet zijn nagekomen. De Hoge Raad heeft de verkopers in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

24 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/230HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 24 januari 2000 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. een verklaring voor recht dat [verweerder] c.s. aansprakelijk zijn voor alle schade die [eiser] lijdt, heeft geleden en nog zal lijden, zoals nader gespecificeerd in de inleidende dagvaarding;
2. [verweerder] c.s. hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van ƒ 160.211,30 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot die der algehele voldoening en voorts [verweerder] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle schade die hij lijdt, heeft geleden en nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot die der voldoening alsmede de kosten vallende op deze procedure;
3. [verweerder] c.s. tevens te veroordelen tot betaling van de contractuele boete van ƒ 100.000,--.
[Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 januari 2001 partijen in de gelegenheid gesteld tot bewijslevering, bij tussenvonnis van 11 oktober 2001 een gerechtelijke plaatsopneming bevolen en bij tussenvonnis van 21 maart 2002 de zaak naar de rol van 4 april 2002 verwezen voor akte aan de kant van [eiser] met de in dit tussenvonnis onder 2.17 omschreven doeleinden en naar de rol van 18 april 2002 voor antwoordakte aan de kant van [verweerder] c.s. Bij eindvonnis van 22 augustus 2002 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [verweerder] c.s. aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] lijdt, heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de in dit vonnis bedoelde toerekenbare tekortkoming van [verweerder] c.s., [verweerder] c.s. veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de contractuele boete van € 45.378,02, [verweerder] c.s. hoofdelijk veroordeeld, met dien verstande dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van de schade, die deze aantoonbaar mocht lijden boven vorenbedoeld bedrag van € 45.378,02, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2000 tot die der algehele voldoening, [verweerder] c.s. in de proceskosten veroordeeld, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen genoemde vonnissen hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en zijn eis, onder punt 2 van het petitum, gewijzigd in die zin dat hij een schadevergoeding van ƒ 160.211,30 vordert, subsidiair de som van de contractuele boete van ƒ 100.000,--.
Bij arrest van 17 mei 2005 heeft het hof in het principaal en incidenteel beroep het tussenvonnis van 18 januari 2001 bekrachtigd, [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen het vonnis van 11 oktober 2001, de vonnissen van 21 maart 2002 en 22 augustus 2002 vernietigd, en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen, [eiser] in de kosten van de procedure veroordeeld en het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 28 september 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft op 16 juli 1997 van [verweerder] c.s. de horeca-onderneming "[A]" gekocht, met alle daarbij behorende goederen, zaken en rechten. Tot de onderneming behoort een horecapand met kegelbanen. De koopprijs bedroeg ƒ 850.000,--: ƒ 750.000,-- voor het pand en ƒ 100.000,-- voor de inventaris, goodwill en handelsnaam.
(ii) De koopovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel IV
1. De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte aan koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het totstandkomen van de overeenkomst bevindt, behoudens normale slijtage.
(...)
Artikel IX
Verkoper garandeert, onverminderd het elders in deze akte bepaalde, het volgende:
(...)
2. de zich in het verkochte bevindende technische installaties en leidingen functioneren heden naar behoren en het gebruik daarvan is door de daartoe bevoegde instanties niet op enigerlei wijze beperkt;
(...)
Artikel XI
Verkoper staat er voor in aan koper met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van koper behoort te worden gebracht. Koper aanvaardt uitdrukkelijk dat de resultaten van het onderzoek naar die feiten en omstandigheden die naar geldende verkeersopvattingen tot zijn onderzoeksplicht behoren, voor zijn risico komen (voor zover deze aan verkoper thans niet bekend zijn). Indien Koper op grond van het feit, dat de zaak niet beantwoordt aan de eigenschappen die de koper op grond van deze overeenkomst mocht verwachten, extra kosten moet maken, komen deze kosten voor rekening van Verkoper. Verkoper verklaart dat de zaak per datum van ondertekening van deze overeenkomst voldoet aan de daaraan te stellen eisen voor de exploitatie zoals deze door verkoper werd en wordt gevoerd. (...)"
(iii) In de transportakte van 1 augustus 1997 is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
"KOOPOVEREENKOMST
(...)
2. Voor zover daarvan voorts in deze akte niet is afgeweken, blijft tussen partijen gelden hetgeen in de koopovereenkomst en ook overigens tussen hen is afgesproken."
(iv) Na enkele maanden heeft [eiser] tegenover [verweerder] c.s. geklaagd over tekortkomingen, onder meer aan het dak van de kegelbaan, waarop een parkeerdek is gelegen.
(v) De op 27 januari 1999 op verzoek van [eiser] door de rechtbank Roermond benoemde deskundige J.A. Pleysier heeft in zijn rapport van 1 maart 2000 geconcludeerd dat de lekkages in de kegelbaan in hoofdzaak worden veroorzaakt door lekkages van het parkeerdek en dat het gezien de zichtbare schade aan het plafond en de vloer van de kegelbaan zeer onwaarschijnlijk is dat de lekkages pas zijn opgetreden na 16 juli 1997. Hij sluit niet uit dat na het uitvoeren van reparaties (in 1993 na de aardbeving in Roermond en omgeving in 1992, en in 1996 en 1997) gedurende een bepaalde periode geen lekkages zijn voorgekomen.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd - voor zover in cassatie nog van belang - dat het pand blijkens de lekkages niet de eigenschappen bezit die hij op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. De rechtbank heeft [verweerder] c.s. toegelaten te bewijzen dat a) de door hen gestelde sporen van lekkages al ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zichtbaar waren en voorts, voor het geval zij in dit bewijs niet mochten slagen, b) dat zij bij of voor het tot stand komen van de koopovereenkomst aan [eiser] de stukken met betrekking tot de reparatie van de aardbevingsschade aan het dak van de kegelbaan hebben gegeven alsook dat zij aan [eiser] hebben meegedeeld dat er in 1996 en 1997 nog reparaties aan het dak zijn verrricht. Na het horen van acht getuigen, onder wie partijen alsmede de vader van [eiser], heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweerder] c.s. zowel a) als b) bewezen hadden (tussenvonnis van 21 maart 2002, rov. 2.11 en 2.12). Desondanks konden zij aan [eiser] niet tegenwerpen dat deze zijn onderzoeksplicht had verzaakt aangezien op hen een mededelingsplicht rustte welke boven die onderzoeksplicht prevaleerde nu uit de getuigenverklaringen moest worden afgeleid dat het pand na de koop bij regen nog regelmatig lekte, de lekkages bij baan 6 niet waren gerepareerd, er ook in 1996 en 1997 lekkages waren, en [verweerder] c.s. voorafgaand aan de koop aan [eiser] hebben gegarandeerd dat er geen lekkages meer waren (genoemd tussenvonnis rov. 2.13). Deze overweging is door de rechtbank in het eindvonnis aldus samengevat, dat [verweerder] c.s. hun mededelingsplicht hebben geschonden, niet doordat zij hebben gezwegen over de lekkages in de kegelbaan, maar doordat zij jegens [eiser] uitdrukkelijk hebben te kennen gegeven dat deze afdoende waren gerepareerd, terwijl zulks niet het geval was en de lekkage boven baan 6 zelfs in het geheel niet was gerepareerd (rov. 2.9). Op deze grond zijn de vorderingen van [eiser] voor zover betrekking hebbende op de lekkages toegewezen zoals hiervoor onder 1 vermeld.
3.3 In hoger beroep keerden [verweerder] c.s. zich met hun tweede en zesde grief tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven rov. 2.13 en 2.9. Het hof heeft, na - in cassatie onbestreden - te hebben geoordeeld dat [eiser] niet heeft gesteld dat [verweerder] c.s. hem een garantie zouden hebben gegeven dat er geen lekkages meer waren, die grieven gegrond bevonden (rov. 4.4.3). Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, laat zich als volgt weergeven. Uit de getuigenverklaringen is niet meer af te leiden dan dat [verweerder] gezegd zou hebben dat er op dat moment - ten tijde van het sluiten van de overeenkomst - geen lekkages waren. Die mededeling verdraagt zich met het deskundigenrapport van Pleysier, voor zover inhoudende dat het goed mogelijk is dat er enige tijd geen lekkages zijn geweest. In aanmerking genomen voorts dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat [verweerder] c.s. zijn geslaagd in het hiervoor in 3.2 onder b) vermelde bewijs, moet worden geconcludeerd dat [verweerder] c.s. hun mededelingsplicht niet hebben geschonden en dus niet aansprakelijk zijn voor de door [eiser] gestelde schade.
3.4.1 De onderdelen A.1 en A.2 zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.3.3 dat uit de voor de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen niet meer is af te leiden dan dat [verweerder] gezegd zou hebben dat er op dat moment - ten tijde van het sluiten van de overeenkomst - geen lekkages waren.
3.4.2 Onderdeel A.1 faalt omdat het berust op de onjuiste opvatting dat het hof had moeten vermelden op welke van de acht afgelegde verklaringen dit oordeel gegrond is.
3.4.3 Onderdeel A.2, volgens hetwelk uit de verklaringen van [eiser] en diens vader volgt dat [verweerder] in algemene zin heeft verklaard dat het probleem van de lekkages verholpen was, klaagt dat zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is hoe het hof op basis van deze beide verklaringen heeft kunnen oordelen dat [verweerder] zich bij zijn mededelingen inzake (de reparatie van) de lekkages heeft willen beperken tot de stelling dat op het moment van de overeenkomst geen lekkage plaatsvond. Een dergelijke uitleg ontdoet die mededelingen van elke reële betekenis, aldus het onderdeel.
3.4.4 De getuigenverklaringen van [eiser] en diens vader waarop het onderdeel doelt, houden onder meer het volgende in:
"Mijn vader heeft wel met [verweerder] over waterschades gesproken. Wat ik daarvan heb gehoord was dat er geen lekkages meer waren. (...) Nadat de fam. [van verweerder] had gezegd dat het niet meer lekte, ben ik daar niet verder op doorgegaan. (...) Ik heb geen bouwkundig expert ingeschakeld en wel om de volgende reden. Ik heb tegen [verweerder] gezegd dat hij mij kon zeggen hoe de zaak erbij stond. Daarop heeft [verweerder] tegen mij gezegd: wat er ook gebeurt, het lekt niet meer. Daar ben ik dan van uitgegaan."
onderscheidenlijk:
"[Verweerder] zei dat dat [-vlekken op de vloerbedekking van de kegelbaan-] het gevolg was geweest van lekkage. Die lekkage was hersteld. (...) Ik heb [daarna bij een apart gesprek met [verweerder]] nadrukkelijk naar de lekkage gevraagd. [Verweerder] zei mij dat alle lekken dicht waren."
3.4.5 Het onderdeel slaagt. Zonder nadere, door het hof niet gegeven motivering valt niet in te zien dat aan die verklaringen redelijkerwijs een andere uitleg kan worden gegeven dan een die erop neerkomt dat [verweerder] heeft verklaard dat tegen de tot dan toe opgetreden lekkages afdoende maatregelen waren genomen.
3.5 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 mei 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.346,78 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 november 2006.