ECLI:NL:HR:2006:AY8648

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
40945
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervreemding kapitaalverzekering met lijfrenteclausule aan binnenlander met verrekenbare verliezen, schijnhandeling?

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 mei 2004. De belanghebbende, een binnenlandse belastingplichtige, kreeg voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 379.812. Later werd er een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen werd verhoogd naar ƒ 467.181. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze navorderingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze. Hierop volgde beroep bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de uitspraak van de Inspecteur vernietigde. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat voor het bestaan van een overeenkomst tot verkoop van de kapitaalverzekering vereist is dat de wil van beide partijen daarop gericht is. Het Hof had geoordeeld dat niet aannemelijk was dat de werkelijke wil van de belanghebbende erop was gericht dat de polis ten gunste van hem zou worden afgekocht. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en verklaart het principale beroep ongegrond. Tevens wordt de Minister van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het incidentele beroep van de belanghebbende behoeft geen behandeling, omdat het was ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van de uitspraak zou leiden, wat niet is gebeurd.

Uitspraak

Nr. 40.945
22 september 2006
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 mei 2004, nr. 01/02973, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 379.812.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 467.181, waarvan een bedrag van ƒ 64.054 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend. Nu de Hoge Raad belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld in het incidentele beroep schriftelijk te repliceren - er is door belanghebbende geen verzoek daartoe gedaan, en de Hoge Raad is daartoe ook niet ambtshalve overgegaan - slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1. Middel 1 in het principale beroep stelt terecht voorop dat voor het bestaan van een overeenkomst tot verkoop van de kapitaalverzekering vereist is dat de wil van beide partijen daarop gericht is. In het verlengde daarvan geldt echter evenzeer dat voor het bestaan van een andersoortige, in werkelijkheid beoogde overeenkomst vereist is dat de wil van beide partijen daarop gericht is.
Het Hof heeft (onder meer) geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de werkelijke wil van belanghebbende erop was gericht dat B de polis ten gunste van belanghebbende zou afkopen. Daartoe heeft het Hof onder meer (in cassatie onbestreden) overwogen dat belanghebbende bij de beoordeling van de voor hem openstaande mogelijkheden kennelijk niet die van afkoop, maar vooral die van uitvoering van de lijfrenteclausule tegen vervreemding heeft afgezet; voorts heeft het Hof gewicht toegekend aan de indruk die het ter zitting van belanghebbende heeft gekregen. Daarmee heeft het Hof zijn oordeel toereikend gemotiveerd; het is niet onbegrijpelijk. De tegen dat oordeel gerichte motiveringsklacht faalt derhalve.
Reeds op grond van dat oordeel - het ontbreken van een daarop gerichte wil bij belanghebbende - heeft het Hof terecht het betoog van de Inspecteur verworpen dat in werkelijkheid een overeenkomst is gesloten die ertoe strekte dat B de polis ten gunste van belanghebbende zou afkopen.
3.2. De middelen in het principale beroep kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
3.3. Het incidentele beroep is kennelijk ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt. Nu die voorwaarde niet is vervuld, behoeft het geen behandeling.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het principale beroep. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het incidentele beroep.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep ongegrond, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.