ECLI:NL:HR:2006:AY8344

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02921/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, wat resulteerde in een gevangenisstraf van achttien maanden en een geldboete van € 20.620,-, subsidiair 247 dagen hechtenis. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaten mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte beoordeeld, met name de motivering van de opgelegde geldboete. De verdediging stelde dat de geldboete niet begrijpelijk was, gezien de omstandigheden van de verdachte, waaronder een derdenbeslag door de Sociale Dienst en andere schulden. De Hoge Raad oordeelde echter dat de geldboete gelijk was aan het inbeslaggenomen geldbedrag waarvan het Hof de teruggave aan de verdachte had gelast. Dit maakte de motivering van de geldboete begrijpelijk, en de Hoge Raad vond dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, zonder dat er grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest bevestigt de eerdere veroordeling van de verdachte en onderstreept de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij het opleggen van straffen in het strafrecht.

Uitspraak

31 oktober 2006
Strafkamer
nr. 02921/05
DV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 2005, nummer 22/004098-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 december 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf en een geldboete van € 20.620,-, subsidiair 247 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt over de motivering van de opgelegde geldboete.
4.2.1. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Strafmotivering
(...) Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur alsmede, anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, een geheel onvoorwaardelijke geldboete van navermelde hoogte een passende en geboden reactie vormen. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Beslag
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verbeurdverklaring van de op de beslaglijst onder 1 en 2 vermelde inbeslaggenomen geldbedragen en teruggave van het onder 3 vermelde inbeslaggenomen voorwerp aan de verdachte. Ten aanzien van de op de beslaglijst onder 1 tot en met 3 vermelde inbeslaggenomen en nog niet teruggeven voorwerpen zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte".
4.2.2. De aan de bestreden uitspraak gehechte beslaglijst houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang in, onder 1 "geld € 20.620,-" en onder 2 "geld Ang 350,-".
4.3. In aanmerking genomen dat - zoals uit het voorgaande blijkt - de opgelegde geldboete gelijk is aan het inbeslaggenomen geldbedrag sub 1 waarvan het Hof de teruggave aan de verdachte heeft gelast, is de motivering van de oplegging van de geldboete niet onbegrijpelijk. Hetgeen in de toelichting op het middel is vermeld omtrent een door de Sociale Dienst ten laste van de verdachte onder justitie gelegd derdenbeslag ter hoogte van € 5.194,13 en omtrent twee andere schulden van de verdachte, doet aan het voorgaande niet af.
4.4. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 oktober 2006.