ECLI:NL:HR:2006:AY8312

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/155HR (1437)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningszaak tussen een gemeente en een onteigende over schadevergoeding en bijkomende kosten

In deze zaak gaat het om een onteigeningsgeschil tussen de gemeente Haarlemmermeer en een onteigende, aangeduid als [eiser]. De gemeente heeft op 2 oktober 2002 de onteigening van bepaalde percelen grond gevorderd, met als doel de ruimtelijke ontwikkeling en volkshuisvesting te bevorderen. De rechtbank te Haarlem heeft op 12 februari 2003 de onteigening vervroegd uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 400.000,--. In een later vonnis van 6 april 2005 heeft de rechtbank de totale schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 682.235,--, inclusief het reeds betaalde voorschot. De gemeente is veroordeeld tot betaling van het resterende bedrag van € 282.235,--, vermeerderd met rente.

[Eiser] heeft cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, terwijl de gemeente een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het voortgezet gebruik van het onteigende door [eiser] na de inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelt verder dat de kosten van juridische bijstand en andere deskundige bijstand niet volledig voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze niet allemaal in het kader van de onteigeningsprocedure zijn gemaakt. De gemeente wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 5.965,85 aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris.

Uitspraak

27 oktober 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/155HR (1437)
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
DE GEMEENTE HAARLEMMERMEER,
zetelende te Hoofddorp,
VERWEERSTER in cassatie,
eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - heeft bij exploot van 2 oktober 2002 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en ten behoeve van het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en van de volkshuisvesting gevorderd ten name van de Gemeente vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven gedeelten ter grootte van circa 17 are en 73 centiare (grondplannummer [001]), circa 18 are en 09 centiare (grondplannummer [002]) en 9 are en 95 centiare (grondplannummer [003]) van de onroerende zaken met de kadastrale aanduiding gemeente Haarlemmermeer, sectie [AA], respectievelijk nrs. [004, 005 en 006], waarvan [eiser] als eigenaar is aangewezen en bij aanvaarding van het aanbod bij antwoord het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen op € 297.000,--, bij het niet alsnog aanvaarden van het aanbod, het voorschot te bepalen op 100% van het aangeboden bedrag.
Bij vonnis van 12 februari 2003, dat op 4 april 2003 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 400.000,--, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
Bij vonnis van 6 april 2005 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 682.235,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 400.000,--, de Gemeente veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 282.235,--, vermeerderd met een samengestelde rente van 3,5% over dit bedrag vanaf 15 januari 2004 tot 6 april 2005, en met de wettelijke rente vanaf laatstgenoemde datum tot de dag der algehele voldoening. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 6 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door mr. P.S. Kamminga en voor de Gemeente door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 juli op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 [Eiser] gebruikte het onteigende als bedrijfsterrein. De rechtbank heeft, in het voetspoor van de deskundigen, de schadeloosstelling vastgesteld op een bedrag van in totaal € 682.235,--, te weten € 251.735,-- als vergoeding van de waarde van het onteigende, en € 430.500,-- als vergoeding van bijkomende schade, berekend op basis van bedrijfsverplaatsing naar een terrein in het Westelijk Havengebied te Amsterdam. In de vergoeding van bijkomende schade is een post opgenomen terzake van stagnatieschade, zulks in verband met de tijd (volgens de deskundigen ongeveer een jaar) die gemoeid zou zijn met het verkrijgen door [eiser] van de voor zijn bedrijfsvoering in het Westelijk Havengebied benodigde milieuvergunning. De deskundigen taxeerden, ervan uitgaande dat [eiser] gedurende ruim een half jaar het voortgezet gebruik van het onteigende heeft genoten, die stagnatieschade op € 50.000,--. De rechtbank heeft zich hierbij aangesloten.
3.2 Onderdeel I klaagt in de eerste plaats, naar de kern genomen, dat de rechtbank ten onrechte bij de vaststelling van de vergoeding voor de bijkomende schade rekening heeft gehouden met het voortgezet gebruik van het onteigende door [eiser] tot 15 januari 2004, terwijl dat voortgezette gebruik niet vóór de datum van het vonnis van vervroegde onteigening is aangeboden.
Deze klacht slaagt. Weliswaar kan voortgezet gebruik van het onteigende na inschrijving van het vonnis houdende de vervroegde onteigening een schadebeperkende omstandigheid zijn waarmee bij de vaststelling van de schadeloosstelling moet worden rekening gehouden, maar dat slechts in gevallen waarin dat voortgezet gebruik door de onteigenende partij is aangeboden op een tijdstip dat is gelegen vóór de datum van het vonnis houdende de vervroegde onteigening, of waarin sprake is van een tot schadebeperking strekkend aanbod tot (verder) voortgezet gebruik dat, hoewel gedaan na voornoemde datum, door de onteigende is aanvaard zodat tussen de betrokken partijen overeenstemming bestaat over het treffen van een schadebeperkende maatregel (vgl. HR 25 april 2001, nr. 1308, NJ 2002, 409). De gedingstukken laten echter geen andere slotsom toe dan dat van een zodanig geval hier geen sprake is.
3.3 Als voorschot heeft [eiser] € 400.000,-- ontvangen, zodat de schadeloosstelling het voorschot te boven ging en de Gemeente nog € 282.235,-- moest betalen. De door [eiser] geleden schade als gevolg van het gemis van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat is door de deskundigen getaxeerd op 3,5% op jaarbasis van € 282.235,--, samengesteld te berekenen vanaf 15 januari 2004 tot de datum van het door de rechtbank te wijzen vonnis. Ook in dit opzicht heeft de rechtbank de deskundigen gevolgd.
3.4 Onderdeel I klaagt mede dat er geen grond bestond voor beperking van de renteschade tot de periode tussen 15 januari 2004 en het eindvonnis van de rechtbank, althans dat de rechtbank geen inzicht heeft gegeven in de begroting van dat nadeel. Ook deze klacht slaagt. Ingevolge het bepaalde in art. 40a Ow. is de dag waarop het vonnis van vervroegde onteigening is ingeschreven in de openbare registers maatgevend voor de bepaling van de schadeloosstelling. Het bedrag van de schadeloosstelling strekt ter vergoeding van schade die geacht moet worden in haar geheel op die dag te zijn geleden, zodat de gerechtigde tot de schadeloosstelling een bijkomend en hem eveneens te vergoeden nadeel ondervindt indien de schadeloosstelling hem op de inschrijvingsdatum niet volledig in de vorm van een voorschot is uitbetaald. Weliswaar kan de onteigeningsrechter tot het oordeel komen dat dit nadeel geheel of ten dele wordt goedgemaakt door het voordeel dat de tot schadeloosstelling gerechtigde gedurende de periode tussen de inschrijvingsdatum en de datum van het in art. 54t Ow. bedoelde vonnis toevalt wegens voortgezet gebruik om niet van het onteigende, maar voor een dergelijk oordeel was in dit geval, waar de rechtbank het door [eiser] genoten voordeel ten gevolge van het voortgezet gebruik reeds bij de bepaling van de stagnatieschade als onderdeel van de bijkomende schade heeft verdisconteerd, geen ruimte. Onderdeel I behoeft voor het overige geen behandeling.
3.5 De klachten van onderdeel II kunnen niet tot cassatie leiden Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Onderdeel III betreft de door [eiser] gemaakte kosten van juridische bijstand en andere deskundige bijstand. De rechtbank heeft een lagere vergoeding voor die kosten aan [eiser] toegekend dan [eiser] voorafgaande aan de pleidooien heeft opgegeven, omdat de door [eiser] gedeclareerde kosten, aldus de rechtbank, de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan.
De rechtbank baseerde dat oordeel daarop dat uit de overgelegde declaraties van mr. Vos blijkt dat een groot aantal door hem gedeclareerde werkzaamheden heeft plaatsgevonden in de periode van december 2003 tot september 2004, in welke periode de zaak bij de deskundigen lag in afwachting van het concept-advies, zodat deze werkzaamheden betrekking hebben gehad op activiteiten anders dan de onderhavige procedure en daarom in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen en dat dit eveneens geldt voor de werkzaamheden en declaraties van een aantal door [eiser] ingeschakelde deskundigen. Het onderdeel gaat blijkens de schriftelijke toelichting ervan uit dat de rechtbank aldus juridische en andere deskundigenkosten onvergoed liet die niet zijn gemaakt in het kader van de onteigeningsprocedure zelf, maar in het kader van een kort geding teneinde uitstel te bewerkstelligen van de ontruiming van het onteigende, in het kader van een regeling met betrekking tot de executiekosten, in het kader van de huur van een tijdelijke locatie voor de bedrijfsvoering van [eiser] op De Liede en in het kader van een tweede kort geding dat uiteindelijk niet is doorgegaan. De klacht van het onderdeel berust op de opvatting dat ook dergelijke kosten van juridische bijstand en andere deskundige bijstand, voor zover redelijkerwijs en tijdens het onteigeningsgeding gemaakt, op de voet van art. 50 Ow. als kosten van het proces ten laste van de onteigenende partij komen. Die opvatting is evenwel onjuist, zodat het onderdeel faalt.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 6 april 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 5.965,85 aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer op
27 oktober 2006.