ECLI:NL:HR:2006:AY7766

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02013/05 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beklag tot teruggave van inbeslaggenomen geldbedrag

In deze zaak gaat het om een beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klaagster, die de teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag vordert. De Rechtbank te Haarlem had eerder geoordeeld dat het beslag op het geldbedrag, dat op 12 december 2003 onder een persoon met de naam [betrokkene 1] was genomen, niet langer nodig was voor het veiligstellen van de belangen waarvoor inbeslagneming is toegestaan. De Rechtbank oordeelde dat klaagster niet voldoende had onderbouwd dat zij de rechthebbende was van het inbeslaggenomen geld. Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat de klaagster onvoldoende bewijs had geleverd, zoals wissel- of opnamebewijzen, om haar eigendom van het geld aan te tonen.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat de bestreden beschikking van de Rechtbank vernietigd moest worden en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe beslissing. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk was en dat er geen reden was om het beslag op te heffen. De Hoge Raad bevestigde dat de klaagster niet voldoende bewijs had geleverd om haar claim op het geld te onderbouwen.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het indienen van een beklag tot teruggave van inbeslaggenomen goederen. De beslissing van de Rechtbank werd als juist beschouwd, en de Hoge Raad oordeelde dat het beroep van klaagster niet tot cassatie kon leiden. De beschikking werd gegeven in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 oktober 2006.

Uitspraak

17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 02013/05 B
AGJ/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, vestiging Schiphol van 18 april 2005, nummer 15/034004-04, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard dat het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van het in bovenstaande beschikking omschreven geldbedrag.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. J.A. de Rooij, advocaat te Amstelveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beklag opnieuw te beslissen.
2.2. Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift. Aangevoerd wordt dat het oordeel van Rechtbank, inhoudende dat de klaagster onvoldoende heeft onderbouwd rechthebbende te zijn, gelet op de overgelegde stukken ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Vast is komen te staan, dat bedoeld geldbedrag op 12 december 2003 onder een persoon zich noemende [betrokkene 1] in beslag is genomen en dat het beslag nog voortduurt.
Namens klaagster is er onder meer op gewezen, dat:
- het geldbedrag niet afkomstig is van enig misdrijf;
- zij rechthebbende van het geld is;
- in een zeer vroeg stadium stukken naar de met de zaak belaste verbalisanten zijn verzonden, waaruit de herkomst van dat geld blijkt;
- het feit dat de beslagene mogelijk een strafbaar feit heeft gepleegd, haar niet valt aan te rekenen;
- er geen verband is tussen het mogelijk gepleegde misdrijf en het aangetroffen geld; zij geen strafbaar feit heeft gepleegd;
- zij door het voortduren van het beslag financiële schade lijdt;
- de staat geen recht heeft om op deze wijze met haar - klaagsters - in internationale verdragen vastgelegde recht op het ongestoord bezit van haar eigendom, om te gaan;
- er geen enkel strafvorderlijk belang is bij het voortduren van het beslag;
- het inbeslaggenomen geld in Japan is gewisseld en de bankbiljetten daarom zijn voorzien van opeenvolgende nummers.
De officier van justitie heeft medegedeeld een vervolging in deze zaak niet uit te sluiten en vervolgens geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.
De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelende in raadkamer van oordeel dat het Openbaar Ministerie de verdenking dat er met betrekking tot genoemd geldbedrag sprake is van heling en / of witwassen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Nu ook overigens niet is gebleken dat het belang van strafvordering zich tegen de opheffing van het beslag verzet, is de afgifte van betrekkelijke geldbedrag aan de rechthebbende(n) op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord.
De rechtbank is voorts van oordeel, dat klaagster haar stelling, dat zij eigenaresse / rechthebbende van het in beslag genomen geldbedrag is, niet - althans onvoldoende - met bewijsstukken (wissel- dan wel opnamebewijs tot het betreffende bedrag) heeft onderbouwd.
Het klaagschrift is mitsdien ongegrond."
3.3. In de overweging van de Rechtbank ligt besloten dat zij van oordeel is dat handhaving van het beslag niet langer nodig is voor het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv inbeslagneming toestaat. In een geval als het onderhavige dient de rechter dan vervolgens te onderzoeken of het inbeslaggenomen voorwerp dient te worden teruggegeven aan de klager, omdat deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In het oordeel van de Rechtbank dat de klaagster de stelling dat zij eigenaresse/rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag is, niet voldoende heeft onderbouwd, ligt besloten dat de Rechtbank zulks heeft onderzocht. Dat - overwegend feitelijke - oordeel is, anders dan het middel wil, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
3.4. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2006.