ECLI:NL:HR:2006:AY7760

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00112/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad stelt vast dat de behandeling van de zaak niet binnen de vereiste termijn van zestien maanden is afgerond, wat leidt tot de conclusie dat het middel terecht is voorgesteld. Dit heeft tot gevolg dat de opgelegde gevangenisstraf moet worden verminderd.

De zaak betreft meerdere strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. Het Hof had de verdachte eerder veroordeeld tot veertien jaren gevangenisstraf. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging en terugwijzing naar het Gerechtshof. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en de fase van het hoger beroep niet zonder gevolgen kan blijven. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar dertien jaren en tien maanden.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken, vooral wanneer de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert. De Hoge Raad neemt de beslissing om de zaak zelf af te doen, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn als een belangrijk aspect wordt beschouwd. Dit arrest is een belangrijke uitspraak in het kader van de waarborgen die het EVRM biedt aan verdachten in strafprocedures.

Uitspraak

17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 00112/06
IV/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 2005, nummer 23/000877-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord Holland Noord", te Heerhogowaard.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 10 februari 2003 - de verdachte ter zake van 1, 3, 5, 7 en 10 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", ter zake van 2, 4, 6 en 8 "medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd" en ter zake van 9. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd" veroordeeld tot veertien jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 17 mei 2005 beroep in cassatie ingesteld.
De stukken zijn op 19 januari 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase van het hoger beroep.
4.2. Het bestreden arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Met het openbaar ministerie en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit is onder meer te wijten aan de samenhang van deze strafzaak met de strafzaken van andere verdachten; in de zaak van een van de andere verdachten uit het Isocat-onderzoek zijn veel onderzoekshandelingen in de hoger beroep fase verricht, waarmee geruime tijd gemoeid is geweest. Echter, nu de totale berechtingstermijn van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep binnen een termijn van vier jaren is gebleven, kan naar het oordeel van het hof worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroep fase."
4.3. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) De verdachte heeft op 11 februari 2003 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank.
(ii) Het dossier is op 1 september 2003, dus binnen acht maanden na het instellen van het hoger beroep, bij de griffie van het Hof binnengekomen.
(iii) Het Hof heeft op 9 mei 2005, bijna twee jaar en drie maanden na het instellen van het hoger beroep, einduitspraak gedaan.
4.4. Vooropgesteld moet worden dat indien, zoals hier het geval is de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 rov. 3.14-3.16).
4.5. 's Hofs oordeel, daarop neerkomende dat aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen gevolg behoeft te worden verbonden "nu de totale berechtingstermijn van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep binnen een termijn van vier jaren is gebleven" is, niet zonder meer begrijpelijk, reeds gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is vooropgesteld. Het middel klaagt daarover terecht.
De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat gelet op het hiervoor onder 4.3 weergegeven procesverloop de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze dertien jaren en tien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 oktober 2006.