ECLI:NL:HR:2006:AY7460

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/018HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van niet te goeder trouw laten ontstaan en onbetaald laten van schulden

In deze zaak heeft verzoekster tot cassatie, die in 1985 gehuwd is met haar man, een verzoek ingediend bij de rechtbank te Arnhem om de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, waarna verzoekster in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Arnhem. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het oordeelde dat verzoekster niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Verzoekster had aanzienlijke schulden, waaronder een lening bij de Postbank en diverse andere schulden aan onder andere de gemeente en de Belastingdienst. Het hof concludeerde dat verzoekster zelf had gekozen om geld te besteden aan activiteiten in Irak, wat leidde tot het onbetaald laten van haar schulden in Nederland. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van verzoekster verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek tot schuldsanering op basis van artikel 288 lid 2 van de Faillissementswet terecht was. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de zaak en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De beslissing van het hof werd als niet onbegrijpelijk beschouwd, en de klachten van verzoekster over de motivering van het hof werden verworpen. Het arrest van de Hoge Raad werd uitgesproken op 27 oktober 2006.

Uitspraak

27 oktober 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/018HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 september 2005 ter griffie van de rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht op haar de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 oktober 2005 de beslissing over de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling aangehouden en [verzoekster] verzocht een medische en/of psychische rapportage over haar ziektebeeld over te leggen en de rechtbank nader te informeren over het behandelplan bij de Gelderse Roos.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 12 december 2005 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 9 februari 2006 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoekster] is in 1985 gehuwd met [de man] (hierna: de man). De man is in 1996 naar Nederland verhuisd. [verzoekster] woont sedert april 1998 samen met hun drie kinderen, twee dochters van (ten tijde van het bestreden arrest) 19 en 16 jaar oud en een zoon van (ten tijde van het bestreden arrest) 18 jaar oud, in Nederland.
(ii) De man verblijft het grootste gedeelte van het jaar in Irak om de kinderen van zijn overleden zuster, die in [plaats] wonen, te verzorgen en op te voeden. Hij bezoekt drie tot vier keer per jaar zijn familie in Nederland.
(iii) [Verzoekster] heeft een schuldenlast van in totaal € 31.135,--. Tot die schuldenlast behoren naast een lening van € 6.472,73 bij de Postbank onder meer de volgende schulden: € 4.840,39 aan de gemeente, € 3.609,-- aan de Belastingdienst, € 1.946,91 aan Primeline, € 1.399,33 aan Amicon, € 1.803,60 aan UPC, € 700,27 aan Scarlet Telecom, € 689,21 aan Orange en een schuld van in totaal € 541,79 aan Tele2.
(iv) [Verzoekster] heeft twee operaties van haar moeder, die in Irak woont, tot een bedrag van in totaal ten minste € 11.000,-- gefinancierd. Zij biedt via de man financiële ondersteuning aan haar familie in Irak; de man onttrekt tijdens zijn verblijven in Nederland geregeld gelden aan zijn gezin door deze mee te nemen naar Irak.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe het volgende overwogen:
"(...) [is] aannemelijk dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van een aantal van haar schulden. Zij heeft immers zelf ervoor gekozen gelden aan activiteiten in Irak te (laten) besteden en daarmee haar schulden in Nederland onbetaald te laten. De daarmee gepaard gaande verhoging van de bestaande schulden in Nederland is derhalve verwijtbaar.
Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken (...)."
3.3.1 Middel 1, dat onder meer klaagt over laatstbedoeld oordeel van het hof, strekt ten betoge dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek zou moeten worden toegewezen wel is gebleken nu [verzoekster] ter zitting van het hof heeft aangevoerd dat haar zoon sedert enige tijd haar administratie doet.
3.3.2 De klacht faalt. Bij het in deze zaak aan de orde zijnde art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. gaat het om een facultatieve grond voor afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechter kan het verzoek afwijzen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van de schulden, het tijdstip waarop deze zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en de inspanningen die de schuldenaar zich nadien heeft getroost om de schulden te voldoen (vgl. HR 24 december 2004, R04/009, NJ 2005, 129).
Het hof heeft vastgesteld dat [verzoekster] een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden, nu zijzelf ervoor heeft gekozen geld te (laten) besteden aan activiteiten in Irak. In zijn oordeel dat onvoldoende is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan [verzoekster] toch tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten, ligt besloten dat het hof tegen de achtergrond van de wijze waarop de schulden zijn ontstaan en de aard daarvan, de enkele omstandigheid dat [verzoekster] bij het regelen van haar financiële zaken hulp krijgt van haar 18-jarige zoon, niet van voldoende gewicht heeft geacht om tot een ander oordeel te komen. Dat is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft door niet afzonderlijk op deze omstandigheid in te gaan, zijn beslissing ook niet ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is in aanmerking te nemen dat [verzoekster] voor het hof niet heeft gesteld dat de laatste tijd geen nieuwe schulden zijn gemaakt en dat de echtgenoot van [verzoekster] geen geld voor de familie in Irak meer krijgt, zoals in de klacht wordt aangevoerd, maar slechts dat de 18-jarige zoon van [verzoekster] haar financiële zaken regelt, haar bij bezoeken aan de bank begeleidt en dat zijn vader alles eerst met hem overlegt, alsmede dat hij zijn moeder bij toelating tot de schuldsanering zal kunnen begeleiden en haar zal kunnen bijstaan in haar contacten met de bewindvoerder.
3.4 Ook de overige in het eerste en het tweede middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 oktober 2006.