ECLI:NL:HR:2006:AY7365

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02443/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor diefstal en schuldheling met betrekking tot meerdere feiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen en medeplegen van schuldheling. De veroordeling betrof drie feiten, maar de Politierechter had geen einduitspraak gedaan over het derde feit. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zijn raadsman aanvoerde dat de zaak terugverwezen diende te worden naar de rechtbank, omdat er geen beslissing was genomen over feit 3. Het Gerechtshof heeft echter besloten het hoger beroep te beperken tot de feiten waarover wel een beslissing was genomen, en heeft de zaak niet terugverwezen naar de rechtbank voor feit 3.

De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het Gerechtshof terecht heeft vastgesteld dat de Politierechter geen einduitspraak had gedaan over het derde feit. Hierdoor kon het hoger beroep van de verdachte zich niet uitstrekken tot dit feit. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte verworpen, omdat deze niet konden leiden tot cassatie. De uitspraak van het Gerechtshof is daarmee bevestigd, en de Hoge Raad heeft de veroordeling van de verdachte voor de feiten 1 en 2 in stand gelaten.

De zaak illustreert de complexiteit van het strafproces, vooral wanneer er sprake is van meerdere feiten en de noodzaak om te zorgen voor een correcte procedurele afhandeling. De Hoge Raad benadrukt het belang van einduitspraak door de lagere rechters en de gevolgen daarvan voor het hoger beroep.

Uitspraak

10 oktober 2006
Strafkamer
nr. 02443/05
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 maart 2005, nummer 21/000991-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 29 januari 2004, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen" en 2. "medeplegen van schuldheling" veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de zaak wat betreft feit 3 ten onrechte niet op de voet van art. 423 Sv heeft verwezen naar het gerecht in eerste aanleg.
3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd:
1. diefstal door twee of meer verenigde personen van vleeswaren en/of koffie en/of snoep, subsidiair het medeplegen van schuldheling wat betreft genoemde goederen,
2. medeplegen van schuldheling van onder meer kleding, en
3. diefstal van een paar schoenen.
De Politierechter heeft de verdachte ter zake van de feiten 1 primair en 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en onttrekking aan het verkeer van een schroevendraaier.
3.2.2. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman voert als preliminair verweer het volgende aan:
Ik verzoek het hof de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank te Zutphen. De politierechter heeft in het vonnis geen beslissing genomen met betrekking tot feit 3. Naar de mening van de verdediging is het onderzoek inzake feit 3 niet afgesloten en dient de zaak dus te worden terugverwezen. Ik wijs in dit verband op artikel 345 van het Wetboek van Strafvordering.
(...)
De raadsman voert vervolgens aan:
Ik overleg een pleitnota aan het hof en verzoek de griffier deze pleitnota aan het proces-verbaal van de terechtzitting te hechten.
Het belang dat mijn cliënt heeft bij terugverwijzen naar de politierechter is onder meer gelegen in het feit dat de politierechter de straf wel voor de drie feiten samen heeft opgelegd. Als mijn cliënt opnieuw terecht zou staan in Zutphen zou hij een veel lagere straf krijgen, gelet op de inmiddels verstreken termijn en de straffen die zijn medeverdachten opgelegd hebben gekregen."
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Ter terechtzitting is de zaak met bovenvermeld parketnummer behandeld. Onder genoemd parketnummer is blijkens de dagvaarding ook de zaak met (oorspronkelijk) parketnummer 06/030097-01 begrepen.
Derhalve stond cliënt terecht voor drie feiten, te weten:
• Feit 1: overtreding van artikel 310/311 sr, subsidiair 417/416 sr, gepleegd op 14 oktober 2000.
• Feit 2: overtreding van artikel 417/416 sr, gepleegd in oktober 2000.
• Feit 3: artikel 310 sr, gepleegd op 16 december 2000.
Cliënt heeft eerder, op 27 november 2001, voor de Rechtbank te Zutphen voor dezelfde feiten terecht gestaan. Bij verstekvonnis van die dag is cliënt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, onvoorwaardelijk.
Nadien is de zaak door het Gerechtshof Arnhem teruggewezen naar de Rechtbank Zutphen in verband met een gebrek dat kleefde aan (de betekening van) de dagvaarding in eerste aanleg en de daaruit voortvloeiende afwezigheid van cliënt ter terechtzitting.
Op 29 januari 2004 is de zaak opnieuw door de Rechtbank te Zutphen behandeld, waarbij cliënt wel is verschenen. Terzake feit 1 en feit 2 heeft cliënt ontkend. Terzake feit 3 heeft cliënt zowel bij de politie als ter terechtzitting een bekennende verklaring afgelegd. Uiteindelijk is cliënt veroordeeld voor feit 1 en feit 2 tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken geheel voorwaardelijk. Dat wil zeggen dat geen uitspraak is gedaan omtrent 'feit 3'. Nu niet is voldaan aan het bepaalde in
artikel 345 lid 1 sv., dient de zaak voor wat betreft feit 3, op de bestaande tenlastelegging door hetzelfde college opnieuw te worden onderzocht.
Tegen het vonnis van de Rechtbank Zutphen is inmiddels andermaal appèl ingesteld. Met betrekking tot 'feit 3' zal het Gerechtshof geen uitspraak
kunnen doen, gezien het feit dat er geen vonnis is waartegen het appèl zich kan richten. Terzake dit feit zal het Gerechtshof de zaak wederom naar de Rechtbank moeten terugwijzen (althans aan de Rechtbank moeten laten).
Het appèl voor zover gericht tegen feit 1 en feit 2 ligt vanzelfsprekend wel voor aan het Gerechtshof.
Bij de behandeling van het appèl van de veroordeling van feit 1 en feit 2 doet zich de navolgende situatie voor.
Het is evident dat de straf die door de Rechtbank is uitgesproken, qua hoogte, is bedoeld te gelden ten aanzien van alle drie de feiten waarvoor cliënt wordt vervolgd. Dit is eens te meer duidelijk, nu cliënt juist ten aanzien van de zaak waarin uiteindelijk geen uitspraak is gedaan (feit 3), een bekennende verklaring heeft afgelegd.
Cliënt is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken (zij het voorwaardelijk) nadat hij in eerste instantie is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Zowel de eis als het vonnis werd door OM en Rechtbank beschouwd als 'veel lager' op grond van (kort gezegd) overschrijding van de redelijke termijn. Een straf van vijf weken kan niet als lager worden beschouwd dan een straf van vier weken.
Aan de medeverdachte ([...], parketnummer 06/090462-00) is eveneens een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken (voorwaardelijk) opgelegd, terwijl deze [medeverdachte] in eerste instantie zes weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf had gekregen.
[Medeverdachte] stond beide keren terecht voor alleen feit 1 en feit 2, maar heeft een strafblad dat meer feiten bevat omvat dan cliënt. Is de Rechtbank er mogelijk ten onrechte van uit gegaan dat cliënt oorspronkelijk dezelfde onvoorwaardelijke straf heeft gekregen als [medeverdachte]?
Uit vorenstaande dient te worden afgeleid:
• Cliënt krijgt, nadat de redelijke termijn is verstreken, een hogere straf dan aanvankelijk is opgelegd, terwijl een lagere (of zelfs in het geheel geen) straf is geïndiceerd.
• De straf die aan cliënt wordt opgelegd is bedoeld voor drie feiten, terwijl slechts ten aanzien van twee feiten een veroordeling is uitgesproken.
• Kennelijk is een straf uitgesproken voor een feit terzake waarvan geen veroordeling heeft plaatsgevonden.
• Het Gerechtshof kan niet nagaan welk deel van de straf is opgelegd voor feit 1 en feit 2 en welk deel voor feit 3.
Conclusie:
Op grond van artikel 423 lid 2 sv jo artikel 345 lid 3 en 4 Sv. dient, nu in de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en daarvan gevolg moet de vernietiging van het vonnis, het Hof daartoe de zaak naar dezelfde rechtbank terug te wijzen. De uitzondering ("tenzij door den advocaat-generaal en den verdachte de beslissing der hoofdzaak door het gerechtshof is verlangd") doet zich niet voor. De zaak dient ten aanzien van feit 1, 2 en 3 te worden teruggewezen.
Subsidiair dient feit 3 te worden teruggewezen (...)."
3.3.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Omvang van het hoger beroep
Verdachte is gedagvaard voor de politierechter te Zutphen terzake van een drietal feiten. Bij vonnis van de politierechter van 29 januari 2004 is verdachte veroordeeld voor de feiten 1 en 2. Met betrekking tot feit 3 bevat het vonnis geen beslissing van de politierechter. Tegen het vonnis is alleen verdachte in beroep gekomen en zijn raadsman heeft te kennen gegeven dat het beroep geacht moet te zijn gericht tegen het gehele vonnis en derhalve ook tegen de omstandigheid dat ten onrechte door de politierechter niet is beslist op het onder 3 ten laste gelegde feit. Naar het oordeel van de raadsman dient de zaak in zijn geheel te worden teruggewezen naar de rechtbank Zutphen.
Het hof stelt voorop dat het vonnis van de politierechter een misslag bevat nu er niet is beslist op het onder 3 ten laste gelegde feit. Het hof zal het beroep beperken tot de feiten 1 en 2 waarover in het vonnis van de politierechter een beslissing is genomen. Het hof komt mede om doelmatigheidsredenen tot dit oordeel onder verwijzing naar de artikelen 415 in verbinding met 285 van het Wetboek van Strafvordering dat in voorkomend geval de bevoegdheid tot splitsing geeft alsmede de omstandigheid dat het hof niet vermag in te zien dat er aan de zijde van verdachte enig rechtens te respecteren belang voor (gevoegde) behandeling van feit 3 aanwezig is. Nu alleen verdachte in hoger beroep is gekomen en de advocaat-generaal ter zitting van het hof geen verwijzing ter zake van feit 3 heeft verzocht ziet het hof geen aanleiding om terzake van dat feit alsnog te verwijzen naar de rechtbank."
3.4. Aldus heeft het Hof feitelijk vastgesteld dat de Politierechter geen einduitspraak heeft gegeven ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit. Op grond van die vaststelling heeft het Hof vervolgens terecht beslist dat het hoger beroep van de verdachte zich niet kon uitstrekken tot dit feit, zodat in het midden kan blijven wat het Hof in dat verband verder heeft overwogen.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 oktober 2006.