ECLI:NL:HR:2006:AY6202
Hoge Raad
- Cassatie
- H.A.M. Aaftink
- A. Hammerstein
- W.D.H. Asser
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarig kind in familierechtelijke geschil
In deze zaak gaat het om een geschil tussen de moeder van een minderjarig kind en de biologische vader over de vervangende toestemming tot erkenning van het kind. De man, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting 'Norgerhaven' te Veenhuizen, heeft op 14 oktober 2004 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Breda. Hij verzocht om vervangende toestemming ex artikel 1:204 lid 3 BW voor de erkenning van zijn minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2003. De vrouw, die op een geheim adres woont, heeft het verzoek bestreden. De rechtbank benoemde op 9 november 2004 een bijzonder curator voor het kind en verleende bij eindbeschikking op 18 januari 2005 de vervangende toestemming tot erkenning aan de vader.
De vrouw ging in hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 5 juli 2005 de beschikking van de rechtbank vernietigde en het verzoek van de man afwees. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten in het cassatiemiddel niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de man verworpen. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann op 20 oktober 2006.