ECLI:NL:HR:2006:AY6006

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
42183
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bovenmatige onkostenvergoeding in loonbelastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 augustus 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van X Holding B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2001, waarbij de Inspecteur boetes heeft opgelegd. De belanghebbende, X Holding B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende een managementfee in rekening bracht bij haar dochtervennootschap, B B.V., en dat de enige werknemer, A, zowel directeurswerkzaamheden als werkzaamheden als advocaat verrichtte. De Inspecteur stelde dat de onkostenvergoedingen die aan A werden verstrekt bovenmatig waren, en het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat deze vergoedingen reële kosten dekt.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden door te concluderen dat de onkostenvergoedingen enkel betrekking hadden op de werkzaamheden van A als directeur. De Hoge Raad benadrukte dat de feitelijk verrichte werkzaamheden, ongeacht of deze bij een dochtervennootschap werden verricht, bepalend zijn voor de relatie tussen de onkostenvergoeding en de arbeidsverhouding. Daarom kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.

De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure.

Uitspraak

Nr. 42.183
11 augustus 2006
RW
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2005, nr. 04/00505, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
1. Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997, 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998, 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 en 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van respectievelijk ƒ 10.980, ƒ 10.980, ƒ 20.130 en ƒ 9516 aan enkelvoudige belasting. De aanslag over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 is opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op 50 percent. Gelijktijdig met de vaststelling van de overige aanslagen zijn boetes opgelegd van respectievelijk ƒ 5480 (1998), ƒ 10.065 (1999/2000) en ƒ 4758 (2001). De naheffingsaanslagen, de beschikking inzake de verhoging en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende voert de directie over de dochtervennootschap B B.V., die een advocaten- en belastingadvieskantoor exploiteert. Voor deze werkzaamheden brengt belanghebbende de dochtervennootschap een managementfee in rekening.
3.1.2. Blijkens de stukken van het geding was voor het Hof tussen partijen niet in geschil dat de enige werknemer van belanghebbende, A, directeurswerkzaamheden verrichtte voor belanghebbende zelf alsmede voor de dochtervennootschap, en tevens werkzaamheden verrichtte als advocaat voor dezelfde dochtervennootschap. Voor het Hof was tussen partijen evenmin in geschil dat belanghebbende aan A een salaris alsmede onkostenvergoedingen verstrekte die op al deze werkzaamheden betrekking hadden.
3.1.3. Belanghebbende heeft over de aan haar directeur verstrekte vaste algemene onkostenvergoedingen geen loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat deze onkostenvergoedingen bovenmatig waren.
3.2. Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.5 geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergoeding heeft gestrekt ter dekking van reële kosten. Voor dat oordeel heeft het Hof mede redengevend geacht dat op grond van de tekst van de arbeidsovereenkomst niet aannemelijk is dat A voor belanghebbende als advocaat werkt.
3.3. De tegen dat oordeel gerichte klacht slaagt. Indien 's Hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat de onkostenvergoedingen slechts betrekking hebben op de werkzaamheden die A als directeur voor belanghebbende verrichtte, is het Hof met dat oordeel, gelet op het hiervóór in 3.1.2 overwogene, buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Indien 's Hofs oordeel daarentegen aldus moet worden begrepen dat - kort gezegd - de onkostenvergoedingen, voorzover deze zagen op de werkzaamheden van A als advocaat, niet konden worden beschouwd als een uitvloeisel van de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en A, ligt in de motivering van dat oordeel een onjuiste rechtsopvatting besloten, nu niet de bewoordingen van de arbeidsovereenkomst beslissend zijn voor het al dan niet bestaan van een verband tussen de onkostenvergoeding en de arbeidsverhouding, doch de opgedragen feitelijk verrichte werkzaamheden, ook indien die werkzaamheden bij een dochtervennootschap worden verricht.
3.4. Gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2006.