ECLI:NL:HR:2006:AY3644

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
41664
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag kapitaalsbelasting en bedrijfsfusievrijstelling

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 januari 2005, betreffende een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd op 11 december 2002, bedroeg € 110.439 en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende cassatie instelde. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, waarop belanghebbende een conclusie van repliek en de Staatssecretaris een conclusie van dupliek indiende.

De zaak draait om de vraag of de inbreng van deelnemingen door A SpA en B SRL in belanghebbende onder de vrijstelling van kapitaalsbelasting valt, zoals vastgelegd in artikel 37 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Het Hof had geoordeeld dat de inbreng niet onder de vrijstelling viel, en dat de heffing van kapitaalsbelasting niet in strijd was met de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG. Dit oordeel werd door belanghebbende bestreden in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de zelfstandigheid van een onderdeel van de onderneming beoordeeld moet worden vanuit de inbrengende vennootschap, en dat de heffing van kapitaalsbelasting niet in strijd is met Europese regelgeving. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen op 14 juli 2006 door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Nr. 41.664
14 juli 2006
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 januari 2005, nr. P03/04110, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is op 11 december 2002 een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting opgelegd ten bedrage van € 110.439, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is op 8 november 2001 opgericht door de naar Italiaans recht opgerichte en in Italië gevestigde vennootschappen A SpA en B SRL. A SpA en B SRL zijn beide actief in de reclamesector. Zij bezaten tot 8 november 2001 ieder een belang van 50 percent in de in Italië gevestigde C SpA.
3.1.2. A SpA en B SRL hebben op 8 november 2001 bij notariële akte gezamenlijk hun deelneming in C SpA in belanghebbende ingebracht tegen uitreiking van aandelen met een nominale waarde van € 100 per aandeel. Aan A SpA zijn 25.000 aandelen A uitgereikt en aan B SRL 500 aandelen A en 24.500 aandelen B. Na de inbreng heeft B SRL haar aandelen A verkocht aan A SpA.
3.1.3. De in Frankrijk gevestigde D heeft haar deelneming E SpA, actief op het gebied van reclame in publieke ruimten, in C SpA ingebracht tegen uitreiking van aandelen C SpA. Het belang van belanghebbende in C SpA is als gevolg van deze inbreng afgenomen tot 65 percent.
3.2. Voor het Hof was primair in geschil of de vrijstelling van kapitaalsbelasting van artikel 37, lid 1, letter a, juncto lid 2, letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing is op de inbreng in belanghebbende door A SpA en B SRL van hun beider belang in C SpA op 8 november 2001. Subsidiair was in geschil of de heffing van kapitaalsbelasting in dit geval strijdig is met de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG. Het Hof heeft beide geschilpunten ten nadele van belanghebbende beslist.
3.3. Middel I betoogt dat de vraag of sprake is van een zelfstandig onderdeel van een onderneming dient te worden beoordeeld vanuit de verkrijgende vennootschap, en dat dan ook op de onderhavige inbreng van twee deelnemingen van elk 50 percent door twee verschillende vennootschappen de in artikel 37, lid 1, letter a, juncto lid 2, letter b, vervatte zogenoemde bedrijfsfusievrijstelling van toepassing is. Het middel faalt. Zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld, dient de zelfstandigheid van een onderdeel van de onderneming te worden beoordeeld vanuit de inbrengende vennootschap.
3.4. Middel II gaat ervan uit dat de onderhavige inbreng door A SpA en B SRL van hun deelnemingen in C SpA in belanghebbende valt onder artikel 7, lid 1, letter b, van de Richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969, betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij de Richtlijnen 73/79/EEG en 73/80/EEG van 9 april 1973, bij de Richtlijn 74/553 EEG van 7 november 1974 en bij de Richtlijn 85/303/EEG van 10 juni 1985 (hierna: de Richtlijn).
In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1991, MUWI Bouwgroep BV, C-164/90, Jurispr. 1991, blz. I-6049, is beslist dat de inbreng van een pakket aandelen dat een vennootschap in een andere vennootschap heeft en dat honderd percent van het kapitaal van laatstgenoemde vennootschap vertegenwoordigt, niet is te beschouwen als de inbreng van een tak van bedrijvigheid van eerstgenoemde vennootschap in de zin van artikel 7, lid 1, letter b, van de Richtlijn. Hieruit volgt reeds dat de onderhavige inbreng niet binnen de reikwijdte van voornoemde bepaling valt. Middel II kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
3.5. 's Hofs oordeel dat het heffen van kapitaalsbelasting in het onderhavige geval niet in strijd komt met het bepaalde in artikel 56 EG, wordt door middel III bestreden. Het middel faalt, reeds omdat de heffing voortvloeit uit een nationale regeling die te dezen geen onderscheid maakt dat is gebaseerd op nationaliteit, noch een kapitaalstorting door een binnenlandse inbrenger begunstigt boven een kapitaalstorting door een buitenlandse inbrenger (vgl. HR 13 januari 2006, nr. 40866, V-N 2006/7.23).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2006.